☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.
Sinds verscheidene weken was New-York in groote opschudding.
Dagelijks werden in de kranten inbraken vermeld, die in de Vijfde Avenue waren gepleegd bij millionnairs, wier villa’s in het Centraal-park waren gelegen.
Tevergeefs braken de handigste detectives zich het hoofd om het raadselachtige doel van deze inbraken toch maar te kunnen ontdekken.
Het was inderdaad een allermerkwaardigste, onverklaarbare opeenvolging van gebeurtenissen.
Want het zonderlingste daarbij was, dat er niets gestolen werd. Men zou aan een spook kunnen gelooven, zóó vreemdsoortig waren de gebeurtenissen.
Het gekste was, dat er niet één nacht voorbijging, zonder dat de onbekende dader zijn plannen volvoerde.
Niettegenstaande de nachtwachten verdubbeld waren, uitzending van speurhonden en andere veiligheidsmaatregelen genomen werden, vonden de bewoners van één der paleizen den volgenden morgen de deuren van hun brandkasten open, den inhoud keurig op het tapijt uitgespreid, vensters open, gesloten deuren geopend, schilderijen van den muur genomen, en wat er verder nog voor onverklaarbare dingen gebeuren konden.
Het was werkelijk, of een spook er huishield. Dagelijks brachten de couranten nieuwe, opzienbarende berichten.
Welk doel mocht toch de onbekende inbreker beoogen? Zou het een zenuwlijder zijn?
Waarom nam hij niet, zoodra de brandkast open was, den inhoud mede?
Waarom legde hij het geroofde op tafels, stoelen en tapijten, zonder één cent er van mee te nemen?
Zou het een waanzinnige manie zijn van een zieken geest?
Niemand, zelfs niet de scherpzinnigste kop, kon dit geheim doorgronden. Dag op dag vermeerderde zich het aantal der door inbraken getroffen millionnairs in New-York.
Niemand voelde zich meer veilig.
Een leger van detectives werd op de been gebracht, maar ook zij waren niet in staat iets te ontdekken.
Slechts één bijzonderheid was er, die den chef van het Detective-Bureau opviel.
De zoogenaamde inbraken hadden steeds plaats in een huis, waarin den avond tevoren een gezelschap was bijeen geweest.
„De dief is in het huis,” zeide Newton, de eigenaar, van een groot detective-bureau, tot den heer Harkel, [2]zijn eersten inspecteur; „hij heeft niet noodig in te sluipen. Hij moet zich onder de gasten bevinden.
„Terwijl wij op straat, of waar ook op den onbekende loeren, bevindt hij zich in alle gemoedsrust in het huis, en volbrengt de dolzinnige inbraak. Jawel, ik zeg dolzinnig, want deze zaak is toch al te gek!”
„Wie weet,” mompelde inspecteur Harkel.
Newton keek belangstellend op.
„Gij deelt mijn vermoeden niet?”
„Neen, maar ook ik zou gaarne weten, welk doel de onbekende met de zaak voor heeft.”
„Het is de eerste maal sedert mijn onderzoekingen als detective, dat een dief een brandkast opent, en zich niets van den inhoud toeëigent.”
„Misschien,” zei Harkel, „zoekt de man ergens iets bijzonders, dat hij vermoedt in een brandkast verborgen te zijn.”
Newton schudde het hoofd.
„Onmogelijk, Harkel. Dan zou de onbekende zich niet de moeite geven, en voor zijn pleizier gesloten deuren openen, vensters indrukken en dergelijke rare dingen meer.
„Neen! Achter dit alles steekt een geheim, tenzij de dader een gek is.”
De beide ambtenaren konden zich over de plannen en beweegredenen van den geheimzinnigen inbreker geen voorstelling maken.
Inspecteur Harkel dacht eenige minuten ernstig na.
„Zou het niet mogelijk zijn, mijnheer Newton, dat deze vreemdsoortige inbraken door den Engelschen meester-dief, door John Raffles, worden uitgevoerd?”
Newton keek belangstellend op.
„Deze veronderstelling is niet zonder grond. De brandkasten worden met fabelachtige zekerheid geopend. Met een zekerheid, die werkelijk verbluffend is! Het kan alleen een meester in het vak zijn, maar …” Newton keek bedenkelijk voor zich uit, en rookte nerveus:
„John Raffles kan het niet zijn, of houdt gij den meesterdief plotseling voor zóó gek, dat hij voor zijn genoegen brandkasten opent, zonder er iets uit te nemen? Dat zou belachelijk zijn.”
Op dit oogenblik meldde de dienstdoende beambte:
„Directeur James Stamford. Deze heer wenscht den heer Newton persoonlijk te spreken.”
Na enkele seconden trad Stamford, een man op leeftijd, met een echt Yankee-gezicht, op den heer Newton toe.
De detective bood den bezoeker een stoel naast de schrijftafel aan.
„Ik kom voor een merkwaardige zaak,” zoo begon de vreemde het gesprek; „ik weet niet of mijn naam u bekend is. Ik ben president van de New-Yorker Verzekerings-Maatschappij tegen inbraak en diefstal.”
Newton maakte een buiging.
„Ik ken u, mijnheer Stamford, waarmee kan ik u dienen?”
De bezoeker stak zenuwachtig een sigaret op.
„Ik leef in groote onrust. Toen ik vanmorgen, twee uur geleden, de bureaux van mijn Verzekerings-Maatschappij te Broadway betrad, was mijn personeel in de grootste opwinding.”
„Wat was er voorgevallen?”
Stamford sloeg heftig met zijn hand op de schrijftafel:
„De duivel is los in New-York. Mijn Maatschappij staat op het punt geruïneerd te worden. Al onze klanten, die tot de voornaamste millionnairs in New-York behooren, zijn in vertwijfeling.”
Newton lachte.
„Gij zijt werkelijk in een moeilijk parket, mijnheer Stamford. Ik weet, wat u bezighoudt. De raadselachtige, geheimzinnige inbraken in de millionnairshuizen. Ingeval de onbekende inbreker overal buit had gemaakt, zoudt gij geen geld genoeg hebben om uw klanten de schade te vergoeden.”
„Gij hebt gelijk, mijnheer Newton.”
„Een speculatiezaakje op de voortreffelijkheid van de politie,” lachte deze; „schiet deze te kort, dan hebt gij te betalen.”
„Helaas,” mompelde de directeur, „maar het gekste is, dat deze onbekende gisterennacht de bureaux van mijn Maatschappij bezocht heeft, en niettegenstaande de beste alarmsignalen, onze beide brandkasten geopend heeft.”
„Is er iets ontvreemd?”
„Wij hebben ons geld op de bank. Maar—” hier maakte de directeur een pauze en rookte zijn sigaret op—„de onbekende nam onze kasboeken er uit en heeft zich daaruit op de hoogte gesteld van onze klanten en voor welke som zij bij onze Maatschappij verzekerd zijn.”
Newton en zijn inspecteur wisselden op dit oogenblik een blik van verstandhouding. Hun werd plotseling het doel van de belachelijke inbraken duidelijk.
Nu nam de directeur een visitekaartje uit zijn portefeuille, legde dit voor Newton op de schrijftafel en zei: [3]
„Dit kaartje liet de onbekende op mijn schrijftafel, in een couvert, achter.”
Newton nam het visitekaartje en las het.
In het volgende oogenblik sprong hij van zijn stoel op, en staarde op het kaartje, alsof hij een spook zag.
Inspecteur Harkel kwam op zijn chef toe en wierp eveneens een blik op het elegante stukje papier.
Ook hij schrikte.
„John C. Raffles,” mompelde hij.
„Jawel,” stemde directeur Stamford toe. „John Raffles, de Engelsche meesterdief, was dezen nacht de onbekende bezoeker van onze bureaux. Als het in New-York bekend wordt, dat Raffles hier is en werkt, dan kan mijn Maatschappij haar deuren sluiten. Tegen hem is de politie machteloos.”
„Juist,” antwoordde de detective. „Raffles is in staat uw zaak ten gronde te richten. Misschien kunt gij met hem een overeenkomst treffen.”
„Een waardig antwoord voor een detective!”
Newton haalde onverschillig de schouders op.
„Ik dacht dat het een verstandig antwoord was.”
„Verstandig? Tot heden toe dacht ik, dat het het beroep van de politie was, zulke menschen als dezen Raffles onschadelijk te maken en te pakken.”
Newton glimlachte.
„Zeker, beste directeur. De politie is er om misdadigers te pakken; inbrekers zijn er om te stelen, en gij zijt er om de bij u verzekerde klanten het gestolene te vergoeden. Maar ik meen, dat gij in de eerste plaats er belang bij hebt niets te behoeven te vergoeden. Wanneer wij een misdadiger pakken en achter slot en grendel zetten, kunt gij daaruit geen voordeel trekken.”
„Gij hebt gelijk,” antwoordde de directeur, „maar tot nu toe heeft Raffles nog niet de brutaliteit gehad, zich bij ons aan te melden.”
Om den mond van Newton speelde een fijn lachje.
„Ik geloof zeker, dat, als ik Raffles ken, hij zich tot u wenden zal. Ik geloof zoowaar, dat de meeste van al die inbraken op u gemunt zijn. Hij wil u toonen dat gij evenzoo machteloos tegenover hem staat als de politie. Wat meent gij, inspecteur Harkel?”
„Ik ben van dezelfde meening, mijnheer Newton.”
Stamford trommelde zenuwachtig op de schrijftafel, toen stond hij op, reikte den detective de hand tot afscheid en zeide:
„Ik betaal u duizend dollar, als gij dezen Raffles onschadelijk maakt. Tot nu hebt gij toch de gevaarlijkste inbrekers achter slot en grendel gezet.”
„Beste directeur,” merkte Newton hoofdschuddend op, „Scotland Yard, het hoofdbureau van de Londensche politie, probeert reeds sedert twee jaren een veel grootere som, als premie voor de inhechtenisneming van den grooten onbekende, te verdienen. Mits ons het toeval te hulp komt, zijn wij, detectives, in dit geval de domsten. Waarom zou er niet eens een verstandiger zijn? Neem toch Raffles als stille vennoot in uwe zaak op!”
Directeur Stamford moest ondanks de ernstige aangelegenheid lachen.
„Ik meen het in ernst,” zeide Newton. „Gij zoudt u voor groote verliezen vrijwaren. Denk er eens over na!”
„Wat wilt gij tegen Raffles beginnen?”
„Ik?” Newton keek nadenkend in de voorbijtrekkende rookwolkjes van zijn sigaar. Plotseling sloeg hij verscheidene malen door de blauwe rookwolkjes.
Verwonderd keken Stamford en de inspecteur hem aan.
„Wat doet gij?” vroeg Stamford.
„Meent ge, dat ik den rook in mijn hand houd?”
„Zeker niet, mijnheer Newton. Ziet gij mij voor zoo dom aan dit te gelooven?”
„Ik geloof het ook niet,” zeide de inspecteur.
„Allright, vergelijk dan de rookwolken met Raffles. Ik ben nòch gek, nòch houd ik mij met nuttelooze dingen bezig. De Groote Onbekende is, wat ik zonder schaamte beken, door de Voorzienigheid of door zijn ouders met meer verstand bedeeld dan ik. Neem hem als compagnon, dat zou een resultaat wezen waarmee ik u gelukwenschen kon.” [4]
Bij den heer Palmer, den president van de voorname New-Yorker Hamilton Club, was avondpartij.
Het diner was reeds afgeloopen en de dames en heeren waren in levendig gesprek.
„Een heerlijke avond,” zeide Palmer tot bankier Hundley. „Ik verheug mij, dat ons nieuw Clublid, de heer Edward Bird, zich zoo spoedig de sympathie van de dames verworven heeft. Zie slechts, waarde Hundley, hij is geheel door de schoonen omringd.”
Beiden sloegen in het aangrenzende vertrek de gestalte gade van een ongeveer veertigjarigen, slanken man, wiens gelaat, niettegenstaande de trotsche aristocratische trekken, een betooverend-lieve uitdrukking had.
Hij had een monocle in het rechteroog geklemd en bracht af en toe met een gracieuze handbeweging een sigaret naar den mond. Onderwijl vertelde hij de bij hem zittende dames anecdotes uit zijn leven. De gasten van den heer Palmer behoorden, evenals hij, tot de rijksten van Amerika, ja, men kon zelfs beweren, dat dit gezelschap, behalve eenige afwezige millionnairs, uit de rijkste families van de wereld samengesteld was.
„Ik heb,” zeide Palmer tot Hundley, „een lastige ballotage wegens het toetreden tot de Hamilton Club voor den heer Bird gehad. Velen mijner vrienden vinden, dat hij te korten tijd in Amerika vertoeft. Maar het verheugt mij, dat ik het met mijn invloed doorgezet heb, dat hij lid van onze club werd. Heden is hij onze trots! Zijn manieren zijn als die van een vorst!”
Hundley, een klein corpulent mannetje, met een afstootend leelijk gezicht, antwoordde:
„Ik weet niet, wat gij aan dezen Bird ziet, Palmer. Omdat hij een zoogenaamd mooie man is, met innemende manieren, is het toch nog niet zeker, dat hij ook een eerbaar en werkelijk voornaam karakter heeft.”
Palmer trok zijn wenkbrauwen ergerlijk te zamen. „Gij vergist u, Bird is de vriend van den hertog van Connaught. Ik heb zelf de vriendschappelijke brieven gelezen.”
„Men kan den vriend van een hertog zijn en toch geen gentleman. Ik hoorde reeds van eenige mijner vrienden, dat men uw beschermeling een ironischen bijnaam heeft gegeven”.
Palmer trok mismoedig aan zijn sigaar en vroeg:
„Wat is dat voor een bijnaam?”
Hundley lachte spottend, streek zich meermalen over zijn kortgeknipt, grijs baardje en antwoordde:
„Omdat hij in de Hamilton Club schijnbaar de toonaangevende heerscher is geworden, omdat de heeren reeds zijn vesten en dassen namaken, en zelfs zij, die nooit een monocle droegen, zich er een aangeschaft hebben, daarom noemt men hem den Clubkoning. De Hamilton Club schijnt zich naar de wenschen van den nieuwen heerscher te richten. Daarbij zou ik durven wedden, dat hij niet in staat is een chèque van tien duizend dollar uit te betalen”.
Palmer lachte luid.
„Gij zijt en blijft een echte Yankee, Hundley, daar gij een gentleman naar zijn chèqueboek beoordeelt. Maar ditmaal vergist gij u toch.
„Bird heeft zijn villa in het Centraal Park voor een millioen van den heer Tiffany gekocht. Ik meen, dat een man, die in onzen geldarmen tijd over zulk een som beschikt, toch wel in de gelegenheid zal zijn, een chèque van tienduizend dollar uit te geven”.
Hundley bromde iets onverstaanbaars, haalde de schouders op en zeide:
„Het komt er slechts op aan, uit welken zak deze millioenen gekomen zijn”.
„Nu word ik toch waarlijk boos”, antwoordde Palmer en knipte met een ergerlijke beweging de asch van zijn sigaar.
„Dat is belachelijk, wat gij daar zegt”.
„Heelemaal niet”, antwoordde Hundley, „hebt gij al eens van zekeren Lord Lister, den zoogenaamden Groote Onbekende, gehoord?”
„Van Raffles?”
„Zeker, van Raffles! Deze mensch werkt slechts [5]met groote vermogens, leeft als een vorst, en niemand kent hem!”
Palmer lachte luid.
„En gij hebt het vermoeden, dat onze clubkoning, de heer Edward Bird, de vriend van den hertog van Connaught, misschien zelfs deze Engelschman, die John Raffles is?”
In plaats van te antwoorden, trok Hundley de schouders op en blies zware rookwolken uit.
„Dat is een prachtige inval van je, Hundley. Hebt gij dezen middag aan het diner misschien te veel van de lamsbout gegeten”.
„Waarom?” bromde de gevraagde.
„Nu,” lachte Palmer, „de bout schijnt bij u te zijn blijven zitten. Ik heb de laatste jaren maar zelden zoo’n onmogelijke opmerking gehoord, als die gij daareven deedt. Misschien houdt gij mij ook reeds voor een misdadiger? Of zijt gij er zelf soms een? Men schuift zoo gaarne wat van zichzelf op anderen”.
Hundley antwoordde met een kwaadaardigen blik, die den heer Palmer te denken gaf.
Men mompelde wel eens zeldzame dingen uit het leven van dezen pessimistischen heer. Hij was slechts door zijn huwelijk, met de mooie, geestige dochter van wijlen generaal Symond, tot de hoogere kringen van New-York toegelaten.
Palmer brak nu het gesprek af en de beide heeren betraden den salon, waar op dit oogenblik een schaterlach van de dames weerklonk.
Bird had de mouwen van zijn frak hoog opgeslagen, zijn sneeuwwit overhemd tot de ellebogen opgestroopt en vertoonde nu den dames verscheiden goocheltoeren.
Toen de twee toeschouwers binnentraden, hield hij een kostbaren ring in zijn hand. Hundley herkende dadelijk dit sieraad en een stille vloek ontsnapte zijn lippen.
Hem ergerde deze intimiteit van zijn vrouw met den clubkoning.
„Ziet dames”, riep juist Bird en hield den fonkelenden ring in de hoogte, „ik houd hem met mijn beide vingers, breng hem naar de kaars, en op het oogenblik, dat hij de vlam aanraakt, zal de gouden ring verbranden”.
Een spijtig „ach!” van de dames weerklonk. Bird hield den ring in de vlam, iedereen blikte met gespannen aandacht naar hem, toen plotseling het licht uitging. Alle aanwezigen keken gespannen naar de handen van den goochelaar. Zij waren ledig. De ring was weg. Bird keek met een vroolijk lachje naar de verwonderde gezichten van bijna al zijn toeschouwers.
„Hebt gij het verbranden van den ring aanschouwd, dames?”
„Ja!” riepen de dames.
„Toch niet”, riep Bird, „ik beweer het tegendeel. En wel, dat gij u vergist hebt.
„De ring is niet verbrand, maar, als ik mij niet vergis”,—hij trad op den heer Hundley toe, die naast Palmer stond,—„veroorloof mij, dat ik uw sigaar wegneem”.
Vóór Hundley iets kon antwoorden, had de clubkoning hem de sigaar uit den mond genomen en doormidden gebroken. Voor de verwonderde blikken der dames kwam de ring uit de sigaar te voorschijn.
„Hebt gij heelemaal niet gemerkt, dat uw sigaar zoo zwaar was, mijnheer Hundley?” lachte Bird.
„Neen”, bromde deze; „en ik houd ook niet van zulke grapjes”.
„Ziet gij, dames”, ging Bird, onbekommerd om de giftige opmerking van den millionnair, verder, „dit kunstje berust slechts op een optische misleiding. Terwijl ik met mijn vinger de vlam uitmaakte, nam ik den ring snel in de linkerhand en terwijl ik de sigaar van den heer Hundley doorbrak, en gij allen naar mijn rechterhand keekt, schoof ik den ring in de sigaar en toonde hem u daarna”.
„Alleraardigst”, riep mevrouw Hundley, „het klinkt zeer eenvoudig en toch geloof ik niet, dat een van ons u dit kunstje zou nadoen”.
In geanimeerd gesprek verliep de avond.
Ieder der gasten begaf zich naar huis met het bewustzijn, in den heer Bird een aanwinst voor de club te hebben leeren kennen.
Toen Hundley met zijn vrouw naar huis reed, snorde in de nabijheid van het Centraalpark de blauwgelakte auto van den heer Bird, die hij zelf, inplaats van den chauffeur, bestuurde.
Hij matigde op dit oogenblik zijn vaart en stuurde zijn wagen naast het half geopende raampje van de coupé van Hundley.
„Goeden nacht, mevrouw Hundley. Ik hoop, u morgen bij een wandeling in het Centraalpark te mogen begroeten”.
De dame stak haar voorname, behandschoende vingers door het venster.
Haastig greep Bird er naar, een kort „goeden nacht, mijnheer Hundley”. Toen werd de motor op grootere snelheid gebracht en was in het volgende oogenblik verdwenen. [6]
„Een merkwaardige vriendschap”, bromde de millionnair tot zijn vrouw, „die gij dezen zoogenaamden clubkoning toedraagt. Men spreekt er reeds op een niet aangename manier van”.
„Bird is een charmant mensch”, antwoordde de dame, „ik zou niet weten, wat er op hem aan te merken valt. Hij is een volmaakt gentleman, iets, wat ik van andere heeren uit mijn naaste omgeving niet juist zeggen kan”.
Deze steek onder water was voor Hundley zelf. Hij zweeg een oogenblik en stak een sigaar op.
„Dat wil ik niet loochenen …” antwoordde hij. Geërgerd deed hij eenige trekken.
„Ik zal hem in ’t oog houden. Hij is ongetwijfeld een avonturier.”
Mevrouw Hundley lachte zachtjes.
„Merkwaardig, dat gij opeens den rechtschapen man uithangt. Ik wil mij toch veroorloven te zeggen, dat uw speculaties alles behalve eerzaam zijn. Als ik er alleen maar aan denk, op welke wijze gij mijn vader gedwongen hebt, mij u tot vrouw te geven. Dat was een schurkenstreek, die een eerbaar mensch nooit had klaar gespeeld”.
„Zwijg!” vloekte Hundley, „en terg mij niet. Jij weet even goed als ik, wat je vader aan mij verbond. Als ik gewild had, was hij op zijn ouden dag nog in de gevangenis gekomen; en jij laagt vandaag op straat!”
„Ik? Tien millionnairs heb ik aan iederen vinger, als ik wil”.
Een spottend, zilverhelder lachje weerklonk.
„Juist was mijn portret als dat der mooiste vrouw van New-York in de Zondagscourant openbaar gemaakt. Ik heb het dus niet noodig, te leven aan de zijde van een zoo ouden knorrigen man, als gij zijt. En daarbij, mijn vader is dood”.
„Maar niet zijn naam”, siste Hundley, „de naam van generaal Symond, die ook de jouwe is. Het hangt van mij af, of de degen van den dooden generaal op zijn graf gebroken zal worden”.
„Schoft!” Met van haat fonkelende oogen keek mevrouw Hundley haar man aan.
Met een vloek greep hij haar hand en drukte die tot zij een smartkreet uitstiet.
„Je bent brutaal!”
Met een snelle beweging onttrok zij hem haar hand.
„Ik zeg je, dat ik de eerste, beste gelegenheid zal benutten, om mij vrij te maken. Je bent een leugenaar; niemand zal je beschuldiging van den doode gelooven”.
Hij lachte hoonend.
„Probeer het maar, en ik breng je moeder, die van de misdaad van je vader afweet, nog in de gevangenis. Je vader is helaas dood, maar ik heb een schriftelijk bewijs van schuld van zijn eigen hand.”
„Ellendeling!” Zij wendde zich verachtelijk van hem af. „Ik hoop nog met jou af te rekenen, en ik zweer je, dat ik mij op den dag, dat ik ontdek, dat je mij belogen hebt, op je wreken zal”.
„Dat kun je doen”, antwoordde Hundley koud, „het bewijs, dat ik waarheid spreek, ben je zelf, mijn duifje. Je hebt, schijnt het, vergeten, dat je vader je op de knieën smeekte mij te huwen. En verder kun je je woorden sparen”.
De millionnair zweeg. De ellendeling had gelijk. Hij moest wel een vreeselijk geheim uit het leven van den gestorven generaal kennen. [7]
Bird was in zijn voorname woning in de Vijfde Avenue in het Centraalpark aangekomen en ging in zijn werkkamer, waar hem een jonge man van om en bij de dertig wachtte.
„Ben je nog op, Charly?” vroeg hij en reikte zijn vriend de hand.
„Ik heb tot nu toe gelezen, en ook eenige brieven geschreven”, luidde het antwoord.
„Hoe was het gezelschap bij Palmer?”
„Uitstekend”, antwoordde Bird, „ik durf beweren, dat ik de bevoorrechte vriend van de rijkste lui der wereld geworden ben”.
„Het was waarlijk een goed idée van je, Londen te verlaten en naar New-York te reizen. Niemand is verheugder dan ik. Iederen dag beefde ik, dat Scotland Yard ons beiden zou oppakken”.
Bird lachte zachtjes.
„Je bent te angstig, oude jongen. Overigens ben ik van plan vannacht nog uit te gaan en je kunt mij begeleiden. Een wandeling in de nachtlucht zal ook jou goeddoen”.
Charly keek zijn vriend herhaalde malen aan en stapte toen, de handen in de broekzakken, de kamer op en neer.
Plotseling bleef hij voor Bird staan:
„Edward, wil je je niet eenige rust gunnen?” vroeg hij dringend. „Je hebt den laatsten tijd genoeg gewerkt, en wij hebben geen behoefte aan geld. Wij kunnen van onze middelen nog langen tijd goed leven”.
„Dat wel”, antwoordde Bird. „Ik ben ook niet van plan, mij het vermogen van wie ook, in New-York toe te eigenen, maar ik moet mij over iets oriënteeren. Stel je dus gerust, kleed je aan en ga met mij mede, Charly”.
De aangesprokene sprak, nadenkend in het vuur starende:
„Ik had gemeend, dat je je sport eindelijk zoudt opgegeven hebben. Nu drijft deze onzalige hartstocht je opnieuw in avonturen. Je zoudt hier in Amerika in alle mogelijke rust en behagelijkheid kunnen leven. Geen mensch kent je en niemand weet, dat achter den onooglijken naam Bird zich de Engelsche Lord Lister, de beruchte John Raffles verbergt”.
De Groote Onbekende liet een helder lachen hooren. Hij rekte zijn slanke gestalte nog langer uit, en zeide:
„Beste Charly, uw slecht gesternte voerde je destijds in mijn huis, en ge werdt mijn vriend en assistent. Nu heet het, meegevangen, meegehangen. En toch, mocht je berouw gekregen hebben, dat je mijn vriend zijt geworden, dan staat het je ieder oogenblik vrij, je van mij los te maken. Ik zou in dit geval zorgen, dat het je aan niets ontbreekt. Ik zou slechts degene zijn, die ontbeerde. Het leven zou mij, zonder jou, vervelen. Men moet toch iemand hebben, waarmee men van gedachten kan wisselen.”
„Ik denk er ook absoluut niet aan, je te verlaten”, zei Charly Brand, „maar ik zou van je willen, dat je meer rust neemt”.
„Ik zei je reeds, dat ik niet het plan heb, op diefstal uit te gaan, maar ik ga naar een rendez-vouz met een dame”.
Charly Brand keek hem met verschrikte oogen aan.
„Met een dame?”
„Ja, mijn vriend.”
„Ben je verliefd?”
„Dat kan ik niet zeggen; mij werd een kaartje toegestoken bij het verlaten van de soirée, waarop mevrouw Hundley mij smeekte, haar dezen nacht om drie uur in den wintertuin op te zoeken, daar zij mij iets gewichtigs heeft mee te deelen.
„Tegelijkertijd kwam een sleutel in mijn hand, waarmee ik de deur kan openen”.
„Een merkwaardig rendez-vous.”
„In hoeverre merkwaardig?” [8]
„Ik meen met betrekking tot den tijd. De dame zou toch ook op den dag gelegenheid kunnen vinden over de zaak in quaestie met je te spreken”.
John Raffles haalde de schouders op, stak een sigaret op en keek naar de groote, staande klok, die zooeven twee zware slagen deed hooren.
„Wie weet, Charly. Mevrouw Hundley zal dit zaakje op den dag niet kunnen oplossen. Wij zullen het haar maar overlaten. Ik neem je als wacht mede.
„Het is nu twee uur in den nacht, over een half uurtje zullen wij opbreken”.
Ter zelfder tijd, dat Raffles en zijn vriend de Vijfde Avenue afliepen, was het huis van den heer Palmer door meer dan een half dozijn detectives onder aanvoering van den heer Newton bezet. Tevergeefs wachtten zij op het bezoek van den eigenaardigen inbreker.
Newton had geen geluk.
Hij had gehoopt, dat de onbekende inbreker de soirée van den heer Palmer zou benutten, om na afloop daarvan zijn raadselachtige misdaad te volvoeren.
Newton bevond zich onder de gasten en hem was de heer Bird, om zijn prachtige goocheltoeren verdacht toegeschenen.
Door een heer uit het gezelschap had hij zich inlichtingen omtrent Bird laten geven en had vernomen, dat de verdachte de clubkoning van de Hamilton club was.
Mismoedig zat Newton in de werkkamer van Palmer en kortte den nacht met rooken en lezen.
Toen hij den volgenden morgen in allervroegte het huis verliet, was zijn gevolgtrekking als zou de inbreker zich steeds onder de gasten bevinden van het huis waar hij zijn slag wilde slaan, zeer geschokt. Er was bij Palmer niet ingebroken.
Het paleis van Hundley, dat eveneens in de vijfde Avenue lag, was een van twee zijvleugels voorzien gebouw. De linker zijvleugel bewoonde zijn vrouw, terwijl hij in de rechter zijn kamers had.
Beide vleugels waren verbonden door een middengedeelte, waarin zich de eetzaal, de salons en bibliotheek bevonden waaraan zich weder een met een koepel bedekte wintertuin aansloot.
Hundley was na een koel „goeden nacht” van zijn echtgenoote naar zijn vertrekken gegaan. Mevrouw liet haar kamermeisje heengaan, met de opmerking dat zij alleen wenschte te zijn.
Spoedig heerschte diepe rust in het groote gebouw.
Toen de kleine schoorsteenpendule drie heldere slagen liet hooren, stond mevrouw Hundley op, en begaf zich naar den wintertuin. Spoedig daarop kwam Raffles als een schaduw achter een groep palmen te voorschijn en begroette haar met een „goeden morgen!”
Zij schrikte eerst over zijn onverwacht verschijnen, hoewel zij hem verwacht had.
Toen reikte zij hem de hand.
„Volg mij, mijnheer,” fluisterde zij; daarop voerde zij den bezoeker uit den wintertuin door de donkere salons in haar boudoir.
John Raffles was met de beeldschoone vrouw alleen! Het was een gevaarlijke situatie, als de heer Hundley door een of ander toeval in het boudoir zou komen.
„Gij hebt mij geroepen, mevrouw Hundley, en als gentleman heb ik aan uw roep gehoor gegeven. Wat wenscht gij van mij?” begon de groote onbekende het gesprek, nadat de dame hem met een handbeweging verzocht had plaats te nemen op een met ijsbeervel bedekten lederen zetel. Toen reikte zij hem een zilveren sigaretten-etui en zette zich eveneens in de naaste nabijheid van den bezoeker om daardoor luid spreken te vermijden.
Zij lachte hem met haar mooie oogen toe, toen ook zij zich een sigarette had opgestoken, en den kostelijken rook langzaam in de lucht blies.
„Ik ken u, mijnheer Bird,” zeide zij na een pauze, „en weet, wie gij zijt.”
Zij beloerde als een slang haar offer, of deze woorden ook eenige uitwerking op Raffles zouden hebben. Maar deze nam onverschillig een sigarette en liet, na het aansteken, den brandenden lucifer, tot het einde toe door het vuur verteren. Daarna keek hij haar glimlachend aan en antwoordde:
„Dat dacht ik wel en daarom ben ik juist gekomen. Mag ik vragen, waar gij mij hebt leeren kennen?”
Mevrouw Hundley legde haar linkerhand zacht op zijn arm.
„Gij herinnert u mijner waarschijnlijk niet meer. Het is reeds vijf jaar geleden. Ik ontmoette u op een diner bij den graaf Van Winston. Gij werd mij toen voorgesteld als officier bij het Engelsche leger, wij wisselden eenige woorden samen en toen hebt gij mij vergeten.”
„Waart gij toen reeds gehuwd?”
„Neen,” antwoordde zij met iets bitters in haar stem, „ik had dit geluk nog niet leeren kennen. Mijn vader leefde toen nog. Misschien herinnert gij u mijn meisjesnaam: Alice Symond, dochter van generaal Symond.”
Raffles haalde ontkennend de schouders op.
„Gij moet mij verontschuldigen, mevrouw Hundley, [9]maar ik herinner mij uw naam niet meer. Het gezelschap was dien avond te talrijk.”
„Ja, over de honderd personen,” knikte zijn metgezellin, „maar ik herinner mij uw persoon zoo duidelijk, als ware het eerst gisteren geweest. Gij staakt, zonder u een compliment te willen maken, heel voordeelig bij de andere heeren af.”
John Raffles maakte een lichte buiging, boog zich over haar hand en kuste die.
Zij sprak verder:
„In denzelfden nacht had een merkwaardige diefstal in het huis van den graaf plaats. Een portefeuille met gewichtige documenten verdween uit zijn schrijftafel. Twee dagen later las ik in de couranten, dat de zoogenaamde Engelsche officier de papieren verduisterd had, en dat Lord Lister, de groote onbekende, John Raffles was geweest.”
„Heel juist,” lachte deze, „gij hebt een uitstekend geheugen, mevrouw!”
„Ik heb al die jaren met de grootste belangstelling alles gelezen, wat over dezen genialen man werd openbaar gemaakt, en dikwijls hoopte ik, dat het toeval mij gunstig mocht zijn en ik hem nog eens mocht ontmoeten.”
Raffles maakte een toestemmende beweging.
„Het toeval was u gunstig, mevrouw Hundley. John Raffles is bij u.
„Waarmee kan ik u dienen?”
Mevrouw Hundley drukte zijn hand, zag hem met smeekende oogen aan, en fluisterde:
„Met zeer veel! Met bevrijding uit de ellendigste slavenketenen, die een misdadiger mij gesmeed heeft. Slechts een man als gij kan mij helpen.”
„Ik ben daartoe bereid, mevrouw Hundley, op welke wijze kan ik dat doen?”
Mevrouw Hundley rukte haar stoel nog iets nader, zoodat haar hoofd bijna op Lord Lister’s schouder rustte, en hij haar adem voelde.
„Kort na deze soirée bij den graaf riep mijn vader mij naar Amerika terug en deelde mij mede, dat ik een rijken New-Yorker bankier moest trouwen.
„Ik wilde niet! Mijn hart behoorde een ander. Maar mijn vader smeekte mij, aan zijn wensch gehoor te geven en zeide mij, dat, zoo ik niet toestemde, de man, die om mijn hand had verzocht, de heer Hundley, hem in de gevangenis zou brengen.
„Bedenk eens, generaal Symond, de held van den vrijheidsoorlog!
„Ik geloofde niet aan een misdaad van mijn vader, tot mijn moeder mij inlichtte en mij zwoer, dat het waar was. Ik zou de prijs zijn om den heer Hundley te doen zwijgen.”
John Raffles zag haar doordringend aan.
„Deelde uw vader of moeder ook mede, aan welk misdrijf uw vader zich zou hebben schuldig gemaakt?”
Mevrouw Hundley schudde het hoofd.
„Noch mijn vader, noch mijn moeder, gaven mij nadere opheldering daarover.
„Maar ik geloof, dat Hundley den sleutel tot dit geheim bezit. Nu wilde ik u verzoeken, mij bij de opheldering behulpzaam te willen zijn. Ik zelf geloof er niet aan, maar ben ervan overtuigd, dat Hundley de schurk is, die mijn vader in zijn goedmoedigheid tot een of andere gevaarlijke onderneming heeft verleid. Dus wilt gij mij helpen?”
„Zeker, met het grootste genoegen. Geef mij slechts den weg aan, om ons doel te bereiken.”
Zij draalde eenige seconden, als schuwde zij, het woord uit te spreken; daarna fluisterde zij, haar mond heel dicht bij zijn oor brengende:
„Door een diefstal!”
John Raffles lachte.
„Zijt gij bevreesd?” vroeg mevrouw.
De groote onbekende keek haar lachend in de oogen, terwijl hij zeide: „Zie ik er zoo bang uit?” Toen sprak hij, ernstiger wordend, verder: „Het is minder gevaarlijk voor mij, een diefstal te volbrengen dan in het gezelschap van zoo’n mooie vrouw te zijn.”
„Denk nu niet aan mij, maar aan dat wat wij voor hebben. Het is niet gemakkelijk. Het handelt om een diefstal, die nog hedennacht volbracht moet worden. In de slaapkamer van mijn man zult gij een koffer vinden, die met geheime sloten zoo goed verzekerd is, dat niemand dan Hundley alleen hem weet te openen. Daarin, meen ik, zullen wij de oplossing van het misdrijf van mijn vader verborgen vinden.
„Mijn moeder en ik zouden u op onze knieën danken, als het u gelukken mocht, ons uit de handen van dezen schurk te bevrijden. Gij kunt het. Altijd weer las ik in de couranten, dat gij u het lot van ongelukkige menschen aantrok en hen met uw kunst geholpen hebt. Help mij nu ook, en ik zal u danken, zooals nog nooit iemand u dankbaar is geweest.”
In hare opwinding had zij haar mooie handen op zijn schouders gelegd, en zag hem met, van ingehouden tranen, vochtige oogen aan.
John Raffles stond langzaam op.
„Gij moet veel geleden hebben, mevrouw Hundley. [10]Maar troost u. Ik zal u helpen. Wacht mij hier op, in uw boudoir.”
Vóór de dame iets kon antwoorden, had hij de kamer verlaten en was in den wintertuin geijld. Daar zat Charly Brand en rookte een sigaar.
Hij schrikte, toen zijn vriend zoo plotseling voor hem stond.
„Geef mij de tasch met werktuigen, die gij hebt meegenomen, Charly. Ik heb tegen verwachting een klein werkje te doen.”
Charly Brand reikte het kleine, zwartlederen etui en zeide beslist:
„Ik vermoedde, dat gij heden nog te werken hadt.”
„Wees onbezorgd,” zeide Raffles, „het is geheel zonder gevaar, wat ik te doen heb.”
Daarna ging hij door de salons, naar den zijvleugel waar Hundley sliep. Als een schaduw sloop hij door de rijk gestoffeerde ruimten.
Een zwaar, prachtig uitgesneden bed stond in het midden. Kostbare, zijden tapijten en berenhuiden bedekten den grond, prachtige oude kasten en gobelins volmaakten de inrichting.
Hundley lag onder een rood zijden deken en snurkte.
Niettegenstaande Raffles zich van den vasten slaap des millionnairs overtuigd had, nam hij uit zijn zwart taschje een fleschje met chloroform, drenkte daarmede een stukje watten en bedekte mond en neus van den slapende.
Opmerkzaam lette hij op de werking van het verdoovingsmiddel tot hij na enkele seconden het watje wegnam en in den haard wierp.
Dadelijk ging hij aan het werk.
Tegen den muur stond een oude, houten koffer, die rijk met oud houtsnijwerk en zilver beslag was versierd. Een slot was er niet aan te ontdekken.
John Raffles bekeek het voorwerp opmerkzaam en begon op de zilveren arabesken te drukken en te schuiven. Hij had zich niet vergist. Door deze te verschuiven werden eenige sloten vrij. Nu nam Raffles uit zijn werktaschje eenige zeldzaam gevormde langstelige, stalen steeksleutels en probeerde daarmede de sloten te openen. Eindelijk sprong de deksel op.
Raffles die een ijzeren cassette of geld had verwacht te vinden, blikte teleurgesteld op den inhoud.
Zij was opgevuld met allerlei rommel waar de vrouwen van houden. Linten, bloemen, balwaaiers, zijden doekjes, snuisterijen enz. maar iets merkwaardigs vond hij niet onder den inhoud.
Zorgvuldig legde de groote Onbekende stuk voor stuk op den grond. Toen hij het laatste voorwerp uit de kist genomen had, ontviel hem een zucht. „Ah!” Hij ontdekte nog een tweeden deksel.
Hij klopte met den vinger er tegen en hoorde uit den klank dat er een holte onder was.
Het duurde eenigen tijd, tot hij de geheime veeren, die dit deel der kist sloten, ontdekt en geopend had.
Een klein kistje stond er in. Raffles nam het eruit en brak het open. Er lag een geel geworden papier in.
Haastig opende Raffles het en las:
„Hij, die dit document leest, wordt medeweter van een misdrijf, dat ik, ondergeteekende, tegen de regeering der Zuidelijke Staten, gedurende den krijg tegen de Noordelijke Staten, gepleegd heb.
Ik heb een krijgsschat van drie millioen dollar van mijn regeering verduisterd en deze den 17en Maart 1853 te Keddisfurt begraven.
Ik was destijds de adjudant van generaal Averill.
Wanneer gij te Keddisfurt bij den wegwijzer der beren vijftig schreden, na zonsopgang, gaat, en u, na middernacht, denzelfden afstand naar rechts wendt, dan kruisen zich daar twee wegen. Hier ligt een steen. Daarop maakte ik als teeken een kruis. Daaronder zult gij het geld vinden.
Ik wil dat daarvoor een weeshuis zal gesticht worden te St. Louis, voor kinderen van gekleurde ouders.
Geteekend in het jaar 1870.
THEODOR SYMOND,
Generaal der Ver. Staten.
John Raffles schudde het hoofd, nadat hij het document gelezen had.
„Zonderling,” mompelde hij, „wat dàt mag beteekenen?”
Hij stak het schriftstuk in zijn borstzak en bracht de kist weer in orde.
Toen sloot hij haar en onderzocht verder het vertrek.
Aan den tegenovergelegen muur bevond zich een brandkast.
Uit nieuwsgierigheid, om de constructie te onderzoeken, trad de groote Onbekende er op toe en bekeek haar.
Hij had de gewoonte wanneer hij een brandkast zag, deze te openen.
Dat was zijn sport!
Zonder eenige belangstelling, alleen om de constructie der sloten te leeren kennen, hield hij zich met de kast bezig en plotseling sprong de zware deur open.
Met zijn zaklantaarntje lichtte hij bij, en zag dat de kast vol dikke pakken bankpapier lag. [11]
Raffles was niet van plan, iets weg te nemen.
Slechts om vast te stellen hoe groot de hier liggende som was, nam hij er een pakje uit en bladerde het door.
Het waren vijf dollar biljetten.
Reeds wilde Raffles ze weg leggen toen hij schrikte.
Hij trok er een bankbiljet uit, liet het verscheidene malen door de vingers glijden, hield het boven het licht van zijn electrische lantaarn, en legde het toen zorgvuldig op een klein tafeltje.
Toen trok hij een ander biljet uit een ander pakje te voorschijn.
Wederom onderzocht hij het als de eerste keer. Een spottend lachje speelde om zijn mond, en hij legde het bij het andere.
Toen nam hij weer een nieuw pakje uit de kast en nam dezelfde proef.
Ook hieruit legde hij twee bankbiljetten terzijde.
Toen maakte hij alles weer in orde, sloot de kast en stak de vier ontvreemde vijf dollarbiljetten in zijn brieventasch.
„Uitstekend,” mompelde hij, toen hij de slaapkamer verliet, om in het boudoir terug te keeren.
Hoofdschuddend staarde de dame op het document dat Raffles haar toonde.
„Wat kan dàt beteekenen?”
„Was het u bekend, dat uw vader in den oorlog der zuidstaten tegen de noordelijke staten heeft meegevochten?”
„Ja,” antwoordde mevrouw Hundley, „mijn vader heeft als zeventien-jarige jongeman den oorlog meegemaakt Hij was tot zijn laatste levensjaar een fanatiek aanhanger van het zuiden.”
De groote Onbekende dacht verscheidene minuten na, rookte een sigaret en antwoordde:
„Ik denk, dat het geval eenvoudiger is op te helderen dan ik aanvankelijk geloofde. Mijnheer Hundley heeft dit document slechts door toeval in zijn bezit gekregen.
„Hij dreigde u met een aanklacht waarvoor uw vader wel niet gestraft zou worden maar toch schade aan zijn goeden naam ondervonden zou hebben.
„Ik denk, mevrouw Hundley, dat ik probeeren zal, den schat van uw vader te vinden. De hoofdzaak echter is, dat gij door het ontfutselen van dit schriftstuk van uw man bevrijd kunt worden.
„Men zou den heer Hundley uitlachen, wanneer hij een beschuldiging tegen uw vader zou uitbrengen. Buitendien heb ik bij den heer Hundley een geheim ontdekt, waarmee ik mij den eerstvolgenden tijd zal bezighouden.
„Wees dus onbezorgd, mevrouw. Ik heb den man in mijn macht. Gij zijt van hem verlost.”
Een zucht van verlichting ontsnapte de borst der vrouw. Zij boog zich om de handen van Raffles te kussen.
Lord Lister weerde haar zacht af.
„Laat mij gaan,” zeide hij na een pauze, „spoedig zal de morgen aanbreken en ik mag door niemand gezien worden.”
Hij hief de voor hem knielende op, en wilde naar de deur gaan.
Toen vloog de jonge vrouw op hem toe, sloeg haar armen om zijn hals en riep snikkend uit:
„O! Edward, ik heb u zoo lief!”
De groote Onbekende keerde zich om. Hij zag haar in de gloeiende oogen, voelde het snelle kloppen van haar hart en had zijn geheele zelfbeheersching noodig om zich niet neder te buigen en de schoone vrouw te kussen.
Zacht maakte hij haar armen van zijn hals los.
„Gij weet niet wat gij zegt,” fluisterde hij, „bedenk tegen wien gij deze woorden spreekt.”
Toen sloeg zij opnieuw haar armen om zijn hals en antwoordde:
„Ik weet het maar al te goed, Edward. Ik weet alles, en toch heb ik u lief, zooals slechts een vrouw een man kan liefhebben. Sedert ik u den eersten keer zag, vervolgt mij uw beeld. Om u verzette ik mij tegen het huwelijk met dezen gehaten Hundley. Had ik geweten, waar gij waart, dan zou ik al lang reeds naar u toe gekomen zijn om u nog eens te zien en om u te zeggen, hoezeer ik u liefheb.
„Ik zou gelukkig zijn, als ik als een gewone meid, u kon dienen. Stoot mij niet van u, ik zal alles doen wat gij verlangt. Ja, ik zal u zelfs helpen bij alles wat gij doet. Bedenk, een vrouw kan veel!”
Lord Lister, die in de moeilijkste, gevaarlijkste uren nooit zijn koelbloedigheid verloor, wankelde een oogenblik en werd zwak. Al zijn tot nu kunstmatig bewaarde zelfbeheersching, dreigde hem te verlaten.
Hij boog zich tot de mooie jonge vrouw neer, sloeg zijn armen om haar hals, en kuste haar.
Slechts enkele minuten duurde deze roes, toen maakte hij zich met een onstuimige beweging uit haar armen vrij en fluisterde innig:
„Tot weerziens, Alice!” [12]
Het daagde reeds, toen Raffles en Charly Brand te huis kwamen.
De secretaris verwonderde zich over de stilzwijgendheid van zijn vriend. Deze zat stil, in gedachten verzonken voor den haard en maakte schijnbaar geen aanstalten om naar bed te gaan.
Charly Brand stoorde hem niet. Hij zette zich tegenover hem en er verliep wel een half uur, voor Raffles opkeek en hem verwonderd aanzag.
„Ben je nog wakker?”
Charly Brand legde een hand op zijn arm.
„Je bent zoo wonderlijk stil, Edward. Zoo geheel anders dan voorheen. Ik ken je niet meer. Is je iets onaangenaams overkomen?”
Lord Lister lachte bitter.
„Zooals men het neemt, Charly. Ik zelf ben het er nog niet over eens of ik voor een geluk of een ongeluk sta. Deze vrouw is verrukkelijk mooi!”
Charly Brand schrikte hevig.
De laatste woorden van John Raffles onthulden hem ineens diens gedachten.
„Je hebt mevrouw Hundley lief?” vroeg hij zacht.
Raffles zag hem met een verdrietig gezicht aan.
„Het zou doelloos zijn, daarover te spreken, oude jongen. In den door mij ingeslagen levensweg behoort geen jonge vrouw. Het zou haar en mij ongelukkig maken.”
„Waarom? Ik geloof, dat je alle eigenschappen bezit om een vrouw, die je lief heeft, gelukkig te maken.”
Raffles lachte bitter.
Zijn hand omklemde met vasten greep den stoel Zóó vast als wilde hij zijn vingers in het hout drukken.
„Je vergeet, beste Charly, dat ik een stuk wild ben, dat door alle bestaande politiebureaux opgejaagd wordt, en dat deze jacht eerst met mijn dood zal ophouden. Ja, als een dergelijke gelegenheid zich eenige jaren vroeger had voorgedaan, dan zou misschien alles anders geloopen zijn, maar nu?”
Charly Brand keek medelijdend naar zijn vriend.
„Ik ben je meening niet toegedaan, Edward, je zoudt je onder een anderen naam ergens in het Westen— —”
Lord Lister onderbrak hem.
„Ergens op een Eskimo-eiland, op Groenland, of aan de Zuidpool een hutje bouwen, meen je, niet waar? Maar jongen, ik ben een Engelschman, dat wil zeggen uit Londen, en een bewoner van Londen heeft van af zijn prilste jeugd grootstadsvuur in zijn aderen. Nooit zal ik mij ergens anders gelukkig gevoelen dan in ons verrookte, nevelachtige en toch zoo eigenaardig mooie Londen.
„Neen, laat ons daarover zwijgen. Ik zou niet geëigend zijn voor een Eskimo-eiland, zelfs niet aan de zijde van een vrouw. Bovendien…”—hij maakte een handbeweging als sloeg hij met een degen door de lucht, „laten wij dat thema laten varen. Ik ben nu eenmaal Raffles en zal Raffles blijven.”
„Mag ik weten, wat mevrouw Hundley van je verlangde?”
„Wel” antwoordde Raffles, „ik kreeg opdracht van haar, bij haar man een klein werkje uit te voeren.
„Deze mensch heeft haar, onder bedreigingen tegen haar vader, gedwongen, zijn vrouw te worden, en zij smeekte mij, haar te bevrijden. Tot dit doel doorzocht ik de geheime laden van mijnheer Hundley, vannacht, en vond twee heel interessante dingen.
„In de eerste plaats dit document.”
Raffles haalde zijn brieventasch te voorschijn en reikte Charly Brand het document.
Vol nieuwsgierigheid las de secretaris den wonderlijken inhoud.
Hoofdschuddend staarde hij op de regels.
„Merkwaardig,” zei hij, „wat kan dit beduiden? Deze geschiedenis is mij onverklaarbaar.”
„Mij in het geheel niet,” antwoordde Raffles, „en ik hoop, de eerstvolgende dagen, dit raadsel met je op te [13]lossen. Daarna vond ik echter nog iets van veel meer gewicht.”
Bij deze woorden haalde hij uit zijn portefeuille de vier meegenomen bankbiljetten en reikte ze Charly Brand.
Verwonderd keek deze daarnaar, en wist niet wat er mee te beginnen.
„Je kunt ze voor mij inwisselen,” lachte Lord Lister, „maar kijk ze eerst eens oplettend aan.”
Charly Brand onderzocht ze verscheidene minuten, maar hij kon er niets opvallends aan ontdekken.
„Je ziet er niets bijzonders aan?”
„Met den besten wil niet.”
„Zij zijn voortreffelijk gemaakt, maar oude jongen ik betaal voor deze bankbiljetten nog geen vijf cent. Zij zijn valsch”.
„Valsch?” Charly Brand onderzocht nogmaals maar kon er niets verdachts aan ontdekken.
„Toch is het zóó,” knikte Raffles. „Het is nauwelijks te zien, want ze zijn meesterlijk gemaakt, maar aan het papier kan men het voelen. Een verduiveld knap werkje. Het fijnste gevoel in de vingertoppen is er voor noodig om dit duivelswerkje als onecht te herkennen. Ik heb al menig valsch bankbiljet in mijn handen gehad, moet echter toegeven, dat ik nog nooit zoo’n knappe vervalsching gezien heb. Van deze biljetten zou men millioenen kunnen uitgeven, zonder den minsten argwaan bij kassiers op te wekken.”
„Vergis je je niet?” vroeg de secretaris op twijfelenden toon.
„Geen kwestie van”, lachte de Groote Onbekende, „dan zou ik Raffles niet moeten zijn. Ik onderzoek iedere zaak tienmaal scherper dan anderen.
„Met deze ontdekking hoop ik overigens met den heer Hundley goede zaken te doen.”
Het was tegen den middag van denzelfden dag, dat Hundley in het boudoir van zijn vrouw kwam.
Hij wilde haar verzoeken met hem uit rijden te gaan, daar hij hoofdpijn had.
Het was de nawerking van de chloroform die Raffles hem in den nacht had toegediend. Hij vond zijne echtgenoote met haar kamermeisje bezig, haar toiletten, wasch en verder alles wat haar toebehoorde, in koffers te pakken.
Verwonderd keek de millionnair naar deze bezigheid en vroeg eindelijk:
„Wat gebeurt hier, wat beduidt dat?”
Mevrouw Hundley zag hem met een spottend lachje aan en mat hem van het hoofd tot de voeten.
„Dat beduidt, mijnheer, dat ik uw huis verlaat en naar mijn moeder terugkeer. Ik heb geen zin langer uwe tirannie te verdragen.”
De millionnair werd aschvaal in het gezicht. Groote woede maakte zich van hem meester. Hij balde zijn vuist, trad dicht voor zijn vrouw en schreeuwde met van woede heesche stem:
„Wat beteekent dat? Wilt gij mijn goeden naam hier in New-York door het slijk sleuren? Gij geeft dadelijk aan uw kamermeisje bevel, alle koffers weder uit te pakken.”
Mevrouw Hundley lachte luid en riep tegen het meisje, die bij het binnenkomen van den huisheer met haar werk had opgehouden:
„Maakt wat voort, en stoort u niet aan wat deze heer zegt.”
Den heer Hundley stokte van woede bijna de adem.
„Wilt gij mij gehoorzamen of niet?” schreeuwde hij.
„Zoek een hond om u te gehoorzamen, niet een mensch”, was het rustige antwoord
Deze woorden brachten den heer Hundley buiten zichzelf van woede. Hij zag in dat deze vrouw haar plan om hem te verlaten, werkelijk zou uitvoeren.
Hij rende in de kamer op en neer. Plotseling bleef hij voor zijn vrouw staan, terwijl het sissend over zijn lippen kwam:
„Is dat de dank, dat ik van de dochter van een misdadiger een eerlijke vrouw maakte?”
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of mevrouw Hundley hief haar hand op en in het volgende oogenblik sloeg zij den woedende midden in ’t gezicht.
Een zinnelooze razernij maakte zich van den heer Hundley meester.
Zijn oogen sprongen bijna uit de kassen.
Hij rukte een zilver fluitje te voorschijn en floot er meermalen op.
„Eruit met jullie!” schreeuwde hij de kamermeisjes toe.
Twee krachtig gebouwde negers stortten nu in de kamer en bleven aan de deur staan.
„Hé! José en Tom!” riep Hundley. „Pakt deze daar en houdt haar vast.”
Met katachtige sprongen stortten zich de beide negers op mevrouw Hundley die als vastgenageld bleef staan.
Maar toen de eerste neger haar aanvatte, stootte zij hem terug, taste in den zak, en haalde een kleine revolver te voorschijn. [14]
„Terug, ellendelingen, of ik maak van mijn wapen gebruik.”
„De duivel zal je halen,” woedde de millionnair. „Pakt deze vrouw,” schreeuwde hij opnieuw.
Een van de zwarten wilde nogmaals op haar indringen.
Daar knalde een schot Een fijne kruitdamp trok door de lucht, en de dienaar stortte met een luiden smartuitroep, beide handen tegen het dijbeen drukkend, neer.
Mijnheer Hundley stond als versteend. Dat had hij niet verwacht. Maar het beste moest nog komen.
„Eruit!” riep mevrouw Hundley en hief de revolver opnieuw. „Waagt het niet nog eens, mij aan te raken, ellendige creaturen!”
De niet gewonde zwarte hief zijn steunenden kameraad van den grond en sleepte hem naar buiten. De millionnair volgde hen.
Op den drempel van de kamer keerde hij zich nogmaals om, balde de vuist tegen zijn gemalin en riep:
„Binnen vier-en-twintig uur zal de wereld vernemen, dat uw achtbare vader een misdadiger is geweest.”
Een overhalen van den haan liet hem spoedig het vertrek ontvluchten.
Hijgend van woede stormde hij naar zijn slaapkamer en opende de kist. Hij wilde het document, dat hij sedert verscheidene jaren bewaarde, uit het geheime vak halen en als wapen tegen zijn vrouw gebruiken.
Haastig wierp hij den inhoud van de bovenste afdeeling op den grond, en opende het geheime vak.
Duizelend deinsde hij achteruit. Hij zag dat het document verdwenen was.
Hij wilde, hij kon het niet gelooven.
Nogmaals boog hij zich over de kist. Met sidderende vingers bevoelde hij de kanten, zocht als een waanzinnige rond maar niets was te vinden. Het document was verdwenen. Half bedwelmd zonk hij op den dichtst bijzijnden zetel, en staarde verscheidene minuten voor zich heen, voor hij weder denken kon.
Hij overlegde.
Wie zou het document gestolen hebben?
Nog twee dagen geleden had hij het zelf in de hand gehad, nog gisteren was mevrouw Hundley hem onderdanig geweest, omdat zij wist, dat hij een dergelijk schriftstuk bezat.
Het kon dus slechts dezen nacht gestolen zijn en mevrouw Hundley moest het bezitten.
Daarom haar plotselinge vlucht uit het huis!
Daarom was zij niet langer bang voor hem.
Maar hoe had zij het aangelegd?
Wie zou geweten hebben, hoe de geheime sloten van den koffer te openen.
Dit alles bleef een raadsel.
Hij zelf was indertijd als directeur van een bank in bezit van dit document gekomen.
Mijnheer Symond, de vader van zijn vrouw, had bij hem een safe gehuurd, waarin hij waardevolle papieren bewaarde.
Gedurende zijn presidentschap aan de bank, had mijnheer Hundley steeds de grootste belangstelling voor de depôts van zijn cliënten.
Hij schuwde de gemeenste misdaden niet, en doorzocht ’s nachts de in de bank bewaard liggende papieren.
Op deze manier had hij het document van den heer Symond gevonden en het zich eenvoudig toegeëigend.
Toen Symond het verlies bemerkte en hem daarover, ondervroeg, antwoordde hij koelbloedig:
„Het interesseert mij niet, misschien vergeefsche, onderzoekingen naar den begraven schat te ondernemen, mij interesseert alleen dat gij een misdrijf hebt begaan.
„Daar gij nu echter een dochter hebt, van wie men zegt, dat zij de mooiste vrouw van New-York is, en ik haar wil bezitten, zoo verklaar ik hierbij, dat ik bereid ben het stilzwijgen te bewaren als gij mij uwe dochter tot vrouw geeft.”
Mijnheer Symond, die zijn goeden naam wilde redden en die in zijn jeugd, in een vlaag van lichtzinnigheid, toen hij zag dat de Zuidelijke Staten zouden verliezen, den hem toevertrouwden krijgsschat voor de Noordelijke Staten wilde redden, vervulde den wensch van mijnheer Hundley.
Spoedig daarop stierf de generaal.
Toen de bankier in den namiddag zijn villa verliet, vernam hij van den portier, dat zijn vrouw, met de koffers, reeds het huis verlaten had.
Om zich te verstrooien ging hij naar de Hamiltonclub en begon, na gedineerd te hebben, veel te drinken.
Hij was reeds goed aangeschoten, toen Palmer in de club kwam en lachend riep:
„Hundley, ik moet je de groeten overbrengen van je vrouw. Ik trof haar met Bird op een wandeltoertje in het Centraalpark.”
Hundley stond langzaam op en ging met wankelende schreden op Palmer toe:
„Laat mij met rust met deze vrouw,” stotterde hij; „dat wil ik je echter wel zeggen, dat als ik dezen [15]Bird, dezen zoogenaamden clubkoning aantref, hij mijn vuisten zal voelen. Hij is degeen, die naar het schijnt, mijn vrouw het hoofd op hol heeft gebracht.”
Een ademlooze stilte volgde op deze woorden.
En zooals het wel meer met toevalligheden gaat, juist op dit oogenblik trad Bird, alias Raffles de zaal in, met een roode nagelbloem, de lievelingsbloem van mevrouw Hundley, in het knoopsgat.
Met een vriendelijk lachje begroetten hem de vrienden, die hij in de club had leeren kennen.
Palmer was intusschen naderbij gekomen en had hem de hand geschud. Dan bracht de voorzitter zijn mond bij het oor van den juist binnengetredene en fluisterde:
„Vermijdt alle ruzie met Hundley. Hij is dronken.”
Hundley sloeg deze scène met bloed beloopen oogen gade.
Plotseling verhief hij zich uit zijn zetel nam een half geleegde champagneflesch en smeet die naar Raffles.
„Daar hebt gij een gedachtenis, hond!” schreeuwde de aangeschotene woedend.
John Raffles wendde snel het hoofd ter zijde, waardoor hij geen nadeelige gevolgen van den worp had.
„Hij is dronken,” riepen eenige heeren, „laten de bedienden hem weg brengen.”
Doch nauwelijks had de razende deze woorden gehoord, of hij riep uit:
„Wat, gij wilt mij hier uit gooien? De duivel zal dengene halen, die het waagt mij aan te raken.”
Hij trok een groote Texas revolver uit zijn zak en hield die op Raffles gericht.
Van schrik verstijfd stonden de clubleden daar en zagen naar de scène.
Slechts Raffles lachte.
Hij haalde een sigaretétui te voorschijn, als wilde hij een sigaret opsteken.
Echter, toen hij het opende, viel het op den grond.
Onwillekeurig keken alle aanwezigen er naar, ook Hundley.
Raffles alleen niet! Hij benutte het oogenblik dat Hundley het voorwerp met zijn oogen zou volgen.
Snel sprong hij op Hundley toe, trok hem de revolver uit de hand en stiet den dronken man in zijn zetel terug.
De clubleden hadden het doel van dit spelletje begrepen en riepen: „Bravo!”
Toen pakten zij Hundley op en brachten den zich als een razende werende, uit de zaal.
„Dat had gevaarlijk kunnen worden,” meende Palmer, terwijl Raffles de patronen uit de revolver haalde.
„Hij was dronken,” antwoordde Lord Lister, de schouders ophalend, „en heeft een onverklaarbare woede, tegen mijn persoon gericht.”
„Hij gelooft,” antwoordde Palmer, „dat gij de minnaar van zijn vrouw zijt.”
John Raffles richtte zich hoog op, klemde zijn monocle in het oog en antwoordde daarop:
„Ik verzeker alle aanwezigen hier, dat de heer Hundley zich vergist. Overigens, heeren, verzoek ik u, mij bij deze aangelegenheid te willen helpen. Ik ben van plan om, zooals het onder gentlemen, gebruikelijk is, den heer Hundley rekenschap te vragen voor deze gemeene beleediging.”
Verwonderd keken allen naar Raffles.
Een dergelijk verlangen was in een Amerikaansche club iets buitengewoons. Men kende hier niet de manier om een beleediging in een tweestrijd uit te vechten als in Europa.
„In ieder geval,” sprak Raffles, „moet ik eerst nog onderzoeken of de heer Hundley in de termen valt, zich als man van eer met mij te meten.”
Gezamenlijke clubleden waren opgetogen over de idée van Raffles om met Hundley te duelleeren.
Het was iets nieuws, iets bijzonders.
Iedereen bood zich als secondant voor Raffles aan.
Niemand wilde daarentegen voor Hundley opkomen.
Zij waren allen trotsch op hun clubkoning.
Alleen Palmer schudde bedenkelijk het hoofd en zeide, nadat de algemeene opwinding over het ophande zijnd duel een weinig bedaard was, met vroolijk gezicht:
„Heeren, om te duelleeren moeten er twee zijn. Ik geloof niet, dat Hundley de vordering van den heer Bird zal aannemen.”
„Oho!” riepen de clubleden, „dan wordt Hundley van de lijst van de club geschrapt”
„Ook dat is nog de vraag,” antwoordde Palmer, „het is bij ons in Amerika geen gewoonte om te duelleeren.”
„Dan zullen wij het zijn,” riep mijnheer Lyon, een bekend New-Yorksch advocaat, „die deze gewoonte in onze club invoeren.
„Ik stel voor, heeren, nu wij vanavond toch bijna voltallig aanwezig zijn, over dit besluit te stemmen.”
„Allright,” riepen de leden, „wij zullen stemmen.” [16]
De bedienden van de club moesten zwarte en roode balletjes brengen.
Toen nam Lyon zijn hoogen hoed en de heeren wierpen er hun balletje in.
De zwarten beteekenden neen, de rooden ja.
Toen Lyon de balletjes telde, was er slechts één zwarte in.
Hiermede was dus het besluit genomen, dat de leden van de Hamilton Club in de toekomst een beleediging in een duel zonden uitvechten.
Lyon bood zich bij Raffles als secondant aan en deze nam het aanbod dankend aan.
De heer Palmer echter en nog eenige oudere heeren werden tot eereraad benoemd, om in dergelijke aangelegenheden een besluit te nemen. [17]
Hundley was ondertusschen in een grenzenlooze woede in zijn auto naar huis gekomen en liet daar zijn dienaar José, een neger van buitengewone lichaamskracht en grootte, in zijn slaapkamer komen.
„Gij moet heden een werkje voor mij doen”, zei Hundley tot den zwarte.
De oogen van den neger blikten begeerig op.
„Hoor eens, José”, sprak de millionnair verder, „gij kent het huis in het Centraalpark van een kennis van mij, een zekeren mijnheer Bird?”
„Ja, mijnheer.”
„Gij moet nog hedennacht in dit huis sluipen, en den heer Bird met een dolkstoot bestraffen voor de beleediging die hij mij heeft aangedaan.
„Hij is oorzaak dat mevrouw Hundley mijn huis verlaten heeft. Ja, als mij niet alles bedriegt, heeft zij dezen man lief.”
De zwarte tandenknarste, iets wat Hundley bevredigde. Hij wist dat José op zijn mooie vrouw verliefd was.
Hij was dus de aangewezen persoon om den gehaten clubkoning naar de andere wereld te helpen.—
Een half uur later verliet de zwarte het huis van zijn heer, en gleed als een schaduw langs de villa’s.
Hij was jaren lang een gevreesde bankroover geweest, en wel, wat niemand wist, met zijn heer te zamen.
De millionnair was, voor hij naar New-York kwam, het hoofd van een in het Westen van Amerika werkende bende geweest, had echter niet verzuimd om, zoodra hij een slag geslagen had en een millioen veroverd, het Westen te verlaten en zich als man van eer onder een anderen naam in New-York te vestigen.
Hier had hij nu sedert tien jaren een bankzaak, die hij met het gestolen geld had gevestigd. Van de geheele bende behield hij slechts den reusachtigen José bij zich. Alle overigen waren verdwenen of dood.
José was ook op de hoogte van den gevaarlijken inhoud van Hundley’s brandkast.
Op een eenzame boerderij in de nabijheid van New-York woonde een knappe, teringachtige plaatsnijder en drukker, die met het maken van de valsche vijf-dollarbiljetten was belast geweest.
Voor millioenen had de arme man, door nood gedreven, gemaakt, en was, toen Hundley hem ontsloeg en hem met enkele duizenden dollar paaide, in een New-Yorker hospitaal gestorven.
José bekeek enkele minuten het huis van mijnheer Bird, dat geheel in het donker lag.
Reeds wilde hij het hek openen, dat de villa van de straat scheidde, toen hij door een aankomende automobiel daarin verhinderd werd.
Snel gleed hij in een schuilhoek en zag, hoe de auto voor het huis van den heer Bird stilhield en de clubkoning in huis ging. Dadelijk daarop reed de chauffeur door de geopende deur in de auto-garage.
De man had niet bemerkt, dat toen Raffles de rechterzijde van de auto opende, de neger de tegenoverliggende deur opende en zich in den gesloten wagen zette.
Op deze manier was de handlanger van den millionnair in huis gekomen zonder over een hek te klimmen of een deur open te breken. Toen de chauffeur langzaam de auto in de garage bracht, opende de zwarte zachtjes de deur en sloop onbemerkt weg. In de schaduw van een kleine loods verborg hij zich, tot de chauffeur en de portier de bergplaats verlaten hadden.
Nu ging hij naar het sousterrain, opende met zijn mes een raam, en gleed er doorheen.
John Raffles, die tamelijk vermoeid was, had zich dadelijk te slapen gelegd.
Slechts Charly Brand waakte nog en las.
Plotseling legde hij het boek neer.
Het was hem als hadden de planken in den vloer gekraakt.
Gewoon op ieder geluid te letten, ging hij naar de deur en opende die op een kier. [18]
De gang was helder verlicht, aan het einde daarvan lag Raffles’ slaapkamer.
Verschrikt staarde Charly op de deur van de kamer. Duidelijk zag hij er een neger voorstaan met een geopend mes in de hand.
Dadelijk greep Charly Brand in zijn zak, haalde zijn Browning-pistool te voorschijn, richtte het op den niets vermoedenden zwarte en riep:
„Handen omhoog, of ik schiet!”
Met een schreeuw van woede sprong de neger van de deur terug en zag met rollende oogen naar Charly Brand.
Hij scheen nog te overleggen wat hij zou doen, want Charly was, bij hem vergeleken, een kleine, tengere figuur.
Nog eens klonk Charly Brand’s bevel:
„Handen omhoog, of ik schiet!”
Nu eindelijk liet de neger het mes vallen en hief de handen op.
Op dit oogenblik werd de deur van Raffles slaapvertrek geopend en verscheen hij zelf.
„Een aardig onderhoud in den nacht”, zeide hij kalm, en keek glimlachend naar de beide anderen.
„Ik trof hem voor je kamerdeur met het geopende mes in de hand”, verklaarde Charly Brand.
„O!” knikte Raffles, „nu herken ik den knaap. Hij is in dienst van den heer Hundley. Een merkwaardige manier om mij een bestelling over te brengen. Wat verlangt gij?”
De neger wist niets te antwoorden.
Zijn oogen keken onzeker heen en weer.
Hij verstond de beteekenis van Raffles’ woorden niet.
Deze bukte zich, en raapte het dolkmes van den zwarte op.
„Een goed wapen”, zeide hij, „waart gij bevreesd, dat u iemand hier zou aanvallen?”
De neger knarste met de tanden. Hij bemerkte nu, dat Raffles hem voor de mal hield.
„Ik zal uw wapen”, ging Lord Lister verder, „bij mijn verzameling voegen. Ga nu naar huis, en zeg uw heer, dat hij voortaan voor de uitvoering van zijn bestellingen een geschikteren dienaar moet kiezen.
„Voorwaarts! En nu het huis uit!”
„Je laat hem loopen?” vroeg Charly Brand verwonderd.
„Moet ik hem ook nog gastvrijheid verleenen?” lachte Raffles. „Hij zou zich wel niet op zijn gemak bij mij voelen. En nu, goeden nacht, Charly, slaap wel.”
Rustig, als was er niets voorgevallen, zocht de Groote Onbekende zijn slaapkamer weder op. Toen begaf ook Charly Brand zich ter ruste.
Juist toen hij zich wilde nederleggen, hoorde hij weder den grond kraken.
Haastig greep hij zijn revolver en stormde naar buiten. Daar zag hij Raffles voor zich in een donkere overjas, den kraag opgeslagen en een zwarte tasch in de hand.
„Ben jij het?” vroeg de secretaris verwonderd, „waar wil je nog heen?”
„Een wandelingetje maken”, was het gewone antwoord, „ik ben binnen twee uur terug. Ik heb een prachtigen inval gekregen. Ga intusschen maar naar bed en ga slapen.”
Zonder verder op Charly Brand te letten, stapte John Raffles de gang door en was verdwenen.— —
Het was bijna morgen, toen Lord Lister, door de schemering, naar de kleine geheime deur van den wintertuin in het paleis van Hundley trad.
Met den sleutel, die hem den vorigen nacht door mevrouw Hundley was gegeven, opende de Groote Onbekende de deur en trad binnen.
Hij had verscheidene uren in de omgeving van het paleis verscholen moeten blijven en wachten, daar hij bemerkte, dat Hundley zich nog niet te slapen had gelegd.
Langs den hem welbekenden weg sloop Raffles nu in de slaapkamer van Hundley.
Wederom verdoofde hij den slapende met chloroform en opende de brandkast.
Nu nam hij alle bankbiljetten, die in pakjes verpakt waren, eruit en vulde daarmede zijn tasch. Zij was niet voldoende, hij moest van krantenpapier nog een groot pak maken.
Daarop verliet hij de slaapkamer en ging naar huis.
Het was ongeveer negen uur in den morgen, toen een krantenjongen het bureau van directeur Stamford binnentrad en hem een brief overhandigde.
Hij moest niet op antwoord wachten en verliet dus dadelijk het kantoor.
Stamford opende het couvert, nam den brief er uit, en las:
„Zeer geachte Heer!
Ik heb mij veroorloofd gisternacht inzage van uw boeken te nemen en ik hoop dat daardoor, [19]voor ons beiden, bevredigende zaakverbindingen zullen ontstaan. Gij zult tot de overtuiging gekomen zijn, dat ik een concurrent van uw verzekeringsmaatschappij ben, waartegen gij niet zijt opgewassen. Gij bezit niet zooveel millioenen, als gij, indien ik wilde, zoudt moeten betalen. Daarom doe ik u den voorslag, mij als stille vennoot in uw zaak op te nemen. Ik zal u in de toekomst alles, wat ik met mijn bezigheden verdien, voor de helft van de waarde verkoopen. Ik denk, gunstiger aanbod is u nog nooit gedaan. Ook zult gij niet spoedig iemand vinden, die u zoo tegemoet komt.
Om het antwoorden mogelijk te maken, wilt gij u wel van de afdeeling advertenties van de New-York Herald bedienen. Als opschrift gebruikt gij de woorden „Stipte deelgenoot”.
Ik heb vannacht bij een van uw klanten, zekeren Hundley, 1½ millioen dollar in bankbiljetten geroofd.
Ik bied u de biljetten voor een half millioen aan, dus een prachtige zaak voor u, niet waar?
Gemakkelijker dan door mij kunt gij geen geld verdienen.
Antwoordt mij of ik morgen de chèque bij uw bank kan laten afhalen. Zoo gauw als ik het geld heb, zal ik u uw eigendom toezenden.
Mocht gij soms de politie of een bureau van detectives op mij afzenden, dan zal het uw schade zijn, en niet de mijne.
Hoogachtend,
JOHN C. RAFFLES.”
Stamford had onder het lezen bijna zijn adem ingehouden, louter van opwinding.
Het zweet stond in dikke parels op zijn voorhoofd.
Nu was dan gebeurd, wat Newton hem voor eenige dagen had gezegd.
John C. Raffles, die zichzelf aandiende als de Onbekende, nachtelijke inbreker, was ongetwijfeld een niet te bedwingen tegenpartij.
Stamford herinnerde zich ook den raad, om zich met den Grooten Onbekende te verstaan.
Tevergeefs martelde hij zijn hersens om een uitweg te vinden. Ieder oogenblik kon Hundley bij hem komen, om hem te vertellen van den diefstal, waarvoor hij bij hem verzekerd was.
Stamford riep zijn beambten en beraadslaagde wat te doen.
Men kwam eindelijk tot het resultaat, op Raffles’ voorslag in te gaan.
Juist was het onderhoud afgeloopen, toen Hundley binnenkwam en aan de deur reeds uitriep:
„Men heeft mij bestolen, directeur, ik ben bestolen!”
Naar lucht happende, zonk hij in een leuningstoel.
„Hoeveel is u dan ontstolen?” vroeg mijnheer Stamford, hoewel hij het reeds wist.
„Millioenen!” steunde Hundley.
„Hoeveel millioenen?”
„Twee en een half millioen!”
Hij zag den eigenaardigen blik niet, waarmee Stamford hem aankeek.
„Twee en een half millioen?” herhaalde de directeur.
„Ja, twee en een half millioen, ik ben voor drie bij u verzekerd, zooals gij weet.”
Stamford keek met een onderzoekenden blik naar den millionnair.
„Kunt gij mij een bewijs van de grootte der som brengen, mijnheer Hundley?”
„Bewijzen? Houdt gij mij niet voor een man van eer? Gij wilt misschien nog tegenstribbelen om mij het geld uit te betalen?”
„In geen geval”, antwoordde Stamford, „maar het zou toch kunnen, dat gij u in de som vergistet.”
Hundley lachte ironisch.
„Neen, mijn waarde, als bankier vergis ik mij nooit in getallen. Gisternacht lag de genoemde som nog in mijn brandkast, en die is nu gestolen. Ik kan u twee getuigen bijbrengen, mijn kassier en mijn secretaris.”
„Ik moet u uwe onbedachtzaamheid verwijten”, meende de directeur. „Hoe kan men een dergelijke groote som in huis bewaren? Daarvoor zijn toch de banken.”
„Dat is mijn zaak”, antwoordde Hundley op ruwen toon.
„Gij moet mij de grootte der som beëedigen kunnen”, ging Stamford verder.
Hundley zette een hooge borst op en zeide:
„Ik zal het voor den rechter beëedigen.”
„Dat zal noodig zijn. Mijn maatschappij verlangt den eed. Uw polis is, naar ik hoop, in orde?”
Hundley opende zijn pelsjas en haalde een portefeuille te voorschijn.
Hij haalde er een saamgevouwen document uit.
„Hier is mijn polis!”
„Gij kunt deze bij den rechter van mijn district, [20]tot het afleggen van uw eed, deponeeren, mijnheer.”
Hundley fronste een oogenblik het voorhoofd.
„Het spijt mij, niet lang te kunnen wachten.”
„De zaak zal morgen afgeloopen zijn.”
De heeren gaven elkaar de hand. Toen verliet Hundley het kantoor.
Een uur later bevond zich Stamford weer bij Newton.
„Het is gekomen, zooals gij voorspeld hebt. Hier! lees den brief en zeg mij wat ik doen moet.”
De eigenaar van het bureau van detectives las aandachtig het schrijven, en schudde toen het hoofd.
„Deze zaak is niet in orde, mijnheer Stamford”, meende hij.
Verstomd keek deze naar den beroemden detective.
„In hoeverre, waarom?”
„Heel eenvoudig”, lachte Newton, „vindt gij het niet merkwaardig, dat Raffles opeens de door hem geopende brandkast van zijn inhoud bevrijdt, nadat hij dit steeds een dozijn keeren niet gedaan heeft?”
Stamford schudde het hoofd.
„Ik begrijp u nog niet, wat meent gij?”
„Heel eenvoudig. Ik ben van meening, dat al de raadselachtige inbraken de laatste weken door Raffles zijn uitgevoerd. Maar daarbij is nooit iets gestolen. Ik nam dus aan, dat de inbreker een zeker doel beoogde en dat dat tegen u was gericht. Een soort van afpersing. Deze brief echter bewijst het tegendeel. Want waarom nam hij tot heden toe niets van waarde weg, en waarom besteelt hij nu den heer Hundley voor twee en een half millioen dollar en biedt ze u voor een half millioen te koop aan? Deze zaak is niet in orde.”
Beiden keken nadenkend eenige minuten voor zich, toen Stamford zeide:
„Ge maakt mij in de war, er is tegenspraak tusschen Raffles en Hundley.”
„Welke tegenspraak?”
„Hundley beweert dat hem twee en een half millioen ontstolen zijn, en Raffles spreekt slechts van anderhalf.”
Newton floot scherp door de tanden, toen lachte hij en zeide:
„Een goed idée van Hundley.”
„Wat meent gij?”
„Nu, hij wil bij het zaakje verdienen. Begrijpt gij dat niet?”
„Ja! maar Hundley verzekerde mij, dat hij de schadesom voor den rechter wil beëedigen!”
„Dan doet hij een meineed!”
Stamford trommelde zenuwachtig met zijn vingers op de stoelleuning.
Newton lachte ironisch.
„Het zou een meineed zijn, die absoluut ongevaarlijk is voor Hundley, want niemand zal kunnen bewijzen, dat hij die som niet in de brandkast had.”
Newton hield de handen voor de oogen, als hinderde hem het daglicht bij het nadenken. Na enkele minuten richtte hij zich weer op.
„Bericht Raffles, dat Hundley beweert, dat hij twee en een half millioen gestolen heeft, en wacht het antwoord af.
„Overigens laat gij Hundley rustig den eed doen. Zou hij werkelijk blijken een misdadiger te zijn, dan moet, niettegenstaande de moeilijkheid, geprobeerd worden, hem dit te bewijzen. Is dat gebeurd, dan moet de oude jongen heengaan, waar hij behoort, d.w.z. naar de gevangenis.
„Hebt gij mijnheer Hundley medegedeeld, dat gij een brief van Raffles hebt ontvangen?”
„Neen”, antwoordde Stamford, „zooveel criminalistische scherpzinnigheid bezat ik zelf. Misschien zou ik het gedaan hebben, als de man mij niet, naar mijn meening, een onwaarheid had gezegd.”
„Verder is er nu voorloopig niets te doen”, meende de detective. „Geef bericht, en wacht de verdere ontwikkeling van de dingen af.”
Na deze woorden begaf Stamford zich weder naar zijn bureau.— —
Hundley was van de verzekeringsmaatschappij naar de Hamilton Club gesneld.
Hier wachtten hem reeds eenige journalisten op, om van hem inlichtingen over den diefstal te verkrijgen.
Hundley scheepte de reporters af en was juist van plan te gaan ontbijten, toen Lyon op hem toetrad en hem in korte woorden het besluit van de Hamilton Club, betreffende duelleeren van de leden, uiteenzette.
Hundley hoorde nauwelijks.
De geschiedenis interesseerde hem niet. Plotseling echter spitste hij de ooren.
„Ik heb u”, zeide Lyon, „een uitdaging van Bird over te brengen. Hij laat u de beslissing der wapenen over.”
Hundley liet mes en vork op tafel vallen, de bete bleef hem in den mond steken.
Hij meende niet goed gehoord te hebben.
„Gij wilt wel de goedheid hebben, mij uwe secondanten te zenden, opdat wij alles verder regelen”, zeide Lyon zakelijk. [21]
Lyon had, na deze woorden, zijn visitekaartje naast het bord van Hundley gelegd, groette en trok zich terug.
Nauwelijks was hij weg of Hundley sloeg met de vuist op tafel, en schreeuwde:
„De geheele Hamilton Club schijnt plotseling gek te zijn geworden. Ik zie er van af, als een Europeaan met iemand te vechten.”
Een clublid, dat zijn uitlatingen gehoord had, kwam naar hem toe, en zeide:
„Ik zal uw woorden aan het bestuur mededeelen en verzoek u in naam van de Hamilton Club, dadelijk de lokaliteiten van onze vereeniging te verlaten.”
„Goddam”, bruischte Hundley op, „spaar uw voorden maar, lafbek.”
Daarop keerde de toegesprokene zich kalm om, ging naar de bedienden en beval hen, den heer Hundley het gebouw uit te zetten.
Er volgde groote opschudding.
De millionnair kon slechts met geweld verwijderd worden.
Toen hij thuis kwam, raasde hij als een losgelaten stier.
Alleen de gedachte aan de twee en een half millioen, die de maatschappij hem moest uitbetalen, matigde hem wat.
Inmiddels was het laat in den namiddag geworden en brachten de avondbladen de volgende annonce:
STIPTE DEELGENOOT.
Wij hebben vernomen, dat niet anderhalf millioen, maar twee en een half millioen zich in uwe handen bevindt. Wij zijn bereid, u voor de uitbetaling van deze som, de verlangde chèque te overhandigen.
„Prachtig”, lachte Raffles, „òf die menschen probeeren mij te misleiden, òf zij zijn zelf beetgenomen.
„Hoogstwaarschijnlijk is het het laatste. Ik zal dadelijk antwoorden.”
Met de eerste morgenpost ontving mijnheer Stamford den volgenden brief:
„Zeer geëerde heer!
Uw advertentie heeft mij verrast. Als ik twee en een half millioen bezat, zou ik een grootere som van u verlangd hebben. Ik verzeker u echter, dat dit niet het geval is. Ik ben van een pijnlijke nauwgezetheid in zaken. Ik verwacht uw antwoord onder bekend opschrift.
Hoogachtend,
JOHN RAFFLES.”
Wederom snelde Stamford naar Newton en toen deze den brief gelezen had, zeide hij:
„Gij kunt op Raffles staat maken, mijnheer Stamford. Deze Hundley probeert u te bedriegen. Wanneer gij u voor grootere schade wilt vrijwaren, zendt Raffles dan de chèque, dan kunnen wij met Hundley onderhandelen.”— —
Den volgenden morgen las Raffles een tweede advertentie:
STIPTE DEELGENOOT.
Wij zijn bereid, u de chèque te geven, maar gelijk oversteken!”
Het was tegen den avond, en Stamford wilde juist zijn bureau verlaten, toen hij op de trap werd aangesproken door een besteller van het New-Yorker Centraalstation.
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Zijt gij mijnheer Stamford, de president van de verzekeringsmaatschappij?”
De directeur keek den pakdrager oplettend aan, en antwoordde:
„Jawel, mijn naam is Stamford.”
„Ik moet een brief aan u afgeven en op antwoord wachten.”
De geadresseerde nam den brief en las hem. Hij luidde:
„De besteller heeft in zijn handtasch de anderhalf millioen. Zendt gij daarvoor de chèque.
Ik maak er u opmerkzaam op, dat als gij het gevraagde niet zendt, maar den bode toch het geld afneemt, gij dezen nacht grooter schade door mij zult lijden.
Hoogachtend,
JOHN RAFFLES.”
Stamford liet den besteller in zijn kantoor, opende de handtasch en zag dat zij tot het randje met vijf-dollarbiljetten gevuld was.
Toen begon hij het geld met behulp van twee assistenten na te tellen.
Bijna een uur had hij noodig om zich er van te overtuigen, dat de inhoud goed was. [22]
Toen gaf hij, zooals de Groote Onbekende verlangd had, de chèque aan den man.
Met een „goeden avond, heeren”, verliet de besteller het kantoor.
Stamford waagde het niet, hem door een van zijn ondergeschikten te laten volgen.
De bode begaf zich ondertusschen naar het groote Centraalstation en trad in de vestibule voor het loket.
Na een poosje trad een oude man met witten baard op hem toe, wisselde eenige woorden met hem, nam de chèque en verdween in het gewoel van de menigte. Het was Raffles zelf geweest.
Terzelfdertijd was Stamford naar Newton geijld en deed hem mededeeling van de ontvangen anderhalf millioen.
„Bericht den heer Hundley, dat hij het geroofde geld van u kan terug krijgen”, lichtte hem de detective in. „En wacht dan af, of hij er op staat, de twee en een half millioen terug te krijgen. Mocht dit het geval zijn en legt hij den eed af, dan zal ik in functie treden.”
Hundley wreef zich vergenoegd in de handen, toen hij den brief ontving betreffende de beslissing van de aangelegenheid met de verzekeringsmaatschappij.
Hij was de eerste, die den volgenden morgen het kantoor van Stamford betrad.
Hoe verstomd was hij echter, toen Stamford hem anderhalf millioen in vijf dollarbiljetten begon uit te betalen!
„Maar dat is mijn eigen geld”, zeide hij.
„Zoo is het”, antwoordde Stamford, „het is ons, door onze agenten, gelukt den dief het geld weer afhandig te maken.”
„Maar er mankeert een millioen aan”, uitte Hundley na een kleine pauze.
Deze uitlating had Stamford niet verwacht.
Hij geloofde niet, dat Hundley een schelm zou zijn.
„In waarheid, mijnheer Hundley? Vergist gij u niet”, vroeg hij daarom.
„Wat drommel, mijnheer Stamford. Ik herhaal u nog eens, dat ik toch wel zal weten hoeveel geld ik bezit!”
„Gij zoudt ons dus de grootte der som, zooals, wij verlangen, beëedigen?”
„Met tien eeden!”
„Goed; vergezel mij dan naar den rechter.”
Na een half uur was de zaak afgeloopen.
Daardoor was Stamford gedwongen, om Hundley het ontbrekende millioen uit te betalen, wat voor hem zoo goed als de ondergang van zijn maatschappij was.
Hij overlegde nog, hoe hij dit gevaar kon afwenden, toen de telephoon op zijn schrijftafel belde en hem beduidde, dat iemand hem wenschte te spreken.
Hij ham de gehoorbuis en riep:
„Hier Stamford. Hallo, wie daar?”
„Hier Newton. Is mijnheer Hundley nog bij u?”
„Jawel!”
„Hebt gij hem de anderhalf millioen in vijf dollarbiljetten al uitbetaald?”
„Nog niet. Zij zijn nog hier.”
„Hoe is het met den eed?”
„Mijnheer Hundley heeft hem reeds afgelegd. Wij komen van den rechter.”
„Zoo? Dat is gek. Houd hem nog een half uurtje bezig. Ik ontving zooeven een brief over uwe aangelegenheid van Raffles. Kom zoo dadelijk bij u.”
Stamford legde de gehoorbuis neder en wendde zich tot Hundley.
„Gij wilt misschien zoo goed zijn een half uur te wachten, tot ik de bank bericht heb gezonden van de uitbetaling van de chèque aan u.”
„Daartoe ben ik gaarne bereid, en ik ben blijde mijn geld weer terug te krijgen.”
De directeur gaf voor, andere zaken te moeten afdoen en verzocht den heer Hundley in een kamer te treden, waar boeken en tijdschriften lagen.
Er verging dan ook nauwelijks een kwartier of Newton stapte in het kantoor van Stamford.
Na korte begroeting zeide de detective:
„Deze Raffles is werkelijk een uitstekende persoonlijkheid. Hij heeft mij een schelm in de netten gejaagd, die ik anders nooit te pakken had gekregen.
„De man behoort tot die klasse van menschen, die bij ons hun misdaden onder bescherming der wet uitvoeren, in een vorm dat wij nauwelijks vat op hen hebben. Waar is het geld, dat Raffles u zond en dat hij van Hundley wegnam?”
Stamford opende den grooten handkoffer en legde een pakje vijf dollarbiljetten op tafel.
Haastig trok de detective er een banknoot uit, hield haar tegen het licht en begon haar ernstig te onderzoeken.
Verwonderd keek Stamford naar deze bezigheid.
„Houdt gij ze voor valsch?”
„Ja”, antwoordde Newton, „de geheele zaak is daardoor aan het rollen gekomen, dat John Raffles mij dezen morgen in een brief mededeelde, dat ik bij [23]u een van de handigste vervalschers van Amerika ontdekken kon. Intusschen heb ik vastgesteld, dat deze biljetten werkelijk valsch zijn.”
Stamford nam nu ook een biljet onder het vergrootglas, en na een zorgvuldig onderzoek, nadat hij door Newton op de kenmerken was opmerkzaam gemaakt, zag hij, dat al de 300,000 biljetten prachtig waren nagemaakt.
„Geef hem nu de chèque. Al het overige laat gij aan mij maar over. Hij zal mij niet ontkomen”, meende Newton na een poosje. „Waar bevindt zich de heer Hundley nu?”
„In de kamer daar!” was het antwoord.
„Goed, breng mij dan daarheen, en zeg dan tot mij, zóó, dat de bankier het hoort, dat ik tot na de afwikkeling der zaak bij Hundley moet blijven.”
Nu wendde zich de directeur tot den millionnair.
„Mag ik verzoeken, mijnheer Hundley, de chèque is uitgeschreven”, zeide hij.
De bankier ging met Stamford in diens kantoor, en zoodra de deur gesloten was, verliet hij door den tweeden uitgang het bureau.
Een half uur later reden twee rijtuigen in de 5e avenue bij de Trust-Bank voor.
Uit de eerste stapte Hundley, die de bekende tasch met het geld droeg, en ging in huis.
Eenige seconden later stapten uit het tweede rijtuig drie heeren, die eveneens met haastige schreden het gebouw binnentraden.
De kassier had juist zooeven de chèque als goed erkend, en vroeg nu of mijnheer Hundley het geld niet op conto wilde laten staan.
„Jawel”, antwoordde de bankier, „maar ik wensch de som van 20,000 dollar dadelijk uitbetaald te krijgen.”
Het duurde geruimen tijd, tot alle formaliteiten vervuld waren en de kassier de twintig duizend dollar in bankbiljetten had uitgereikt.
Hundley stak de banknoten in zijn brieventasch en wilde juist naar zijn rijtuig terug gaan, toen een heer op hem toetrad, hem doordringend aanzag, en vroeg:
„Mijnheer Hundley?”
„Jawel. Wat wenscht gij van mij?” was het antwoord.
„Mijn naam is Newton.”
Op dit oogenblik waren twee detectives naderbij gekomen en pakten met vasten greep ieder een handgewricht van Hundley.
Met loodkleurig gezicht staarde deze op de mannen.
„Wat beduidt dat?”
„Niets anders, dan dat gij onder verdenking van valschmunterij en meineed in hechtenis wordt genomen en voor het gerecht gevoerd”, verklaarde Newton met koude stem.
Nu eerst begreep Hundley de gevaarlijke positie, waarin hij zich bevond. Hij probeerde zich te bevrijden, maar tevergeefs.
Snel als de wind had zich het gerucht van de inhechtenisneming aan de bank en in de straten verbreid.
Nieuwsgierig omringden de employés van de bank den aangehoudene, die luid tegen zijn inhechtenisneming protesteerde.
Op straat had zich een groote menigte verzameld en omringden den heer Hundley, die geboeid, naar zijn rijtuig gevoerd werd, met bedreigingen.— —
Reeds tegen den middag brachten de couranten het bericht van de aanhouding en het ontdekken van anderhalf millioen in valsche bankbiljetten. Tegelijkertijd voegden de couranten er de interessante mededeeling aan toe, dat deze ontdekking het gevolg was van een inbraak van John Raffles en dat men in den komenden tijd op uiterst interessante misdaden moest gevat zijn.
„Waar is Raffles?” vroegen de couranten.
„Wie is Raffles,” gingen zij verder.
De groote Onbekende echter zat zeer gemoedelijk in zijn werkkamer en rookte uiterst vergenoegd een sigaret, terwijl mevrouw Hundley tegenover hem zat.
„Gij zijt vrij, mevrouw,” zeide hij tot zijn mooie bezoekster. „Och! bedank mij niet, gij zijt de aanleiding tot de inbraak bij den u opgedrongen echtgenoot, en tot ontdekking van zijn misdaad.”
Mevrouw Hundley keek droevig naar haar metgezel.
„Hebt gij werkelijk heelemaal geen sympathie voor mij, Lord Lister?”
De groote Onbekende keek haar enkele seconden ernstig aan.
„Wanneer dat werkelijk het geval was, mevrouw, zou mijn verstand mij verbieden, deze sympathie noch mijzelf noch u te bekennen.
„Laat ons goede vrienden blijven. Ik mag mij niet aan een vrouw binden. Mijn sport verbiedt het mij. Gij zijt niet de eerste, die mij op den weg treedt, en probeert mij mijn levensdoel ontrouw te doen worden.”
„Gij vergist u, Lord Lister, ik wil u niet van uw sport aftrekken. Integendeel!
„Ik wil uwe trouwe deelgenoot zijn, u helpen zooveel als in mijn vermogen ligt.” [24]
Raffles stond op.
„Het spijt mij wel, mevrouw, maar gij zult wel begrijpen dat ik mij er alleen toe in staat acht, en geen hulp noodig heb. Laat ons, bid ik u, dit gesprek afbreken. Gij zijt een lieve, mooie vrouw, en zult zeker den man vinden, die u gelukkig maken kan.”
De oogen van mevrouw Hundley hadden zich met tranen gevuld. Langzaam stond zij op, trok een kostbaren ring van haar vinger en hem Raffles reikende, zeide zij:
„Laat mij u tenminste een aandenken geven. Ook zou het mij zeer verheugen, indien gij mij daarvoor een ander aandenken vereeren wildet.”
Dankend kuste Raffles de hem aangeboden hand, toen trok hij van zijn ringvinger een prachtige robijn van zeldzame grootte en stak hem met een smartelijk lachje aan de hand der mooie vrouw, die snikkende haar gelaat in haar zakdoek verborg.
„Laat ons nu scheiden, mevrouw Hundley, leef wel!” kwam na een korte pauze zacht van de lippen van Lord Lister.
Nog eens kuste hij haar hand, en begeleidde haar naar de deur van zijn werkkamer.
„Ik zal u, zoo spoedig ik den schat heb opgegraven, bericht doen toekomen, zoodat gij in staat zult zijn, volgens den wensch van uw vader, het geld te besteden.”
„En zullen wij elkaar nog eens weerzien?”
„Ik weet het niet,” gaf Raffles toonloos ten antwoord, toen wendde hij zijn gezicht af, en stiet uit:
„Kwel ons beiden toch niet zoo, mevrouw, en laat alles aan de toekomst over.…”
Nog een laatsten, smartelijken blik wierp de jonge vrouw op haar edelen redder, toen verliet zij, als een treurende, het huis.
Lord Lister bleef nog een uur alleen en liet toen door zijn kamerdienaar Charly Brand roepen.
De jonge man keek zijn vriend met een onderzoekenden blik aan.
„Je ziet bleek, wil je niet wat rusten?” vroeg hij bezorgd.
„Ik denk dat in plaats van rusten, werken een weldaad voor mij zal zijn. Ik heb de laatste dagen heelemaal vergeten, welk groot werk ik mij voorgenomen had in New-York af te doen.
„Deze Hundley heeft mij heelemaal van mijn voornemen afgebracht. Armoede en rijkdom zijn hier veel grooter dan waar ook in de wereld. Daar zal en moet de rijkdom voor de armoede zorgen.
„Ik ben vandaag op een soirée bij den spoorwegkoning Meyer geïnviteerd.
„Zooals mij uit de boeken van de verzekeringsmaatschappij bleek, is deze man voor een bedrag van tien millioen dollar tegen inbraak verzekerd. Hij is de laatste in de rij der millionnairs, die ik mijn bezoek toegedacht heb.
„Dan is mijn plan, dat ik hier uitwerken wil, rijp.”
„Wil je mij niet beter inlichten? Ik kon tot heden nog niet wijs worden uit je merkwaardig doen en laten en welk doel je met deze grappige inbraken beoogt. Je verricht een reuzenwerk en neemt geen cent van de millionnairs. Zooals gezegd, je handelwijze is raadselachtig.”
„Absoluut niet, mijn jongen; ik heb voor een bepaald doel, namelijk, om arme menschen te helpen, jaarlijks een bepaalde som noodig. Een som die niet hoog genoeg kan zijn. De Amerikaansche multimillionnairs moeten mij die betalen.”
Charly Brand rookte nadenkend zijn sigaret.
„Ik begrijp daarom toch niet, wat je van plan zijt te doen. Hoe wil je hen daartoe dwingen?”
Raffles lachte vroolijk en klopte Charly Brand op den schouder:
„Door vrees en verstand. Maar het is heel goed dat je niet alles begrijpt, oude jongen.” [25]
Een schitterend gezelschap was bij den spoorwegkoning verzameld.
Ook mevrouw Hundley was aanwezig. Zij wilde de wereld bewijzen, dat zij aan de misdaad van haar man vreemd was en had zich onder de bescherming van Raffles, die ook haar tafelheer was, gesteld.
Newton was eveneens door den spoorwegkoning, onder voorwendsel van gast te zijn, geïnviteerd, hij had ook verscheidene van zijn beambten, voor dezen avond, als kellner doen vertegenwoordigen. John Raffles had opgemerkt, dat de detective dikwijls opmerkzaam naar hem keek. Dezen was de intieme vriendschap tusschen mevrouw Hundley en Raffles opgevallen. Hij veronderstelde dadelijk de mogelijkheid, dat de vermeende Edward Bird de groote Onbekende kon zijn.
Bij de inhechtenisneming van Hundley had Newton veel gehoord uit het intieme leven van den millionnair en toen ook de beschuldiging van Hundley vernomen, als zou Bird de minnaar van zijn vrouw zijn.
Daarom was het ook mogelijk, dat deze den diefstal bij Hundley gepleegd had, omdat op den dag voor de inbraak mevrouw Hundley de villa had verlaten. Het was ook mogelijk, dat zij iets van den inhoud der brandkast afwist.
De inbraak had wel het bijsmaakje van een persoonlijke wraakneming.
Onder de beambten, als bedienden verkleed, was er één, die eerst denzelfden morgen uit San Francisco was teruggekeerd.
Deze beambte was pas twee maanden bij hem werkzaam, en was voorheen in Londen aangesteld geweest.
Deze beweerde zelfs, John Raffles te kennen.
Hij heette James Green.
Toen het diner was afgeloopen, trad de assistent op zijn chef toe, en fluisterde:
„John Raffles is hier, ik heb hem herkend.”
Eenige seconden bleef Newton naar lucht happen.
„Vergis je je niet, Green?” vroeg de detective met nadruk.
„Zeer zeker niet,” was het op beslisten toon gegeven antwoord.
Hun gesprek werd onderbroken door mevrouw Hundley, die aan den arm van Raffles op den detective toetrad en hem begroette:
„Ik dank u, mijnheer Newton,” zeide zij, „dat het u gelukt is, dezen ontzettenden mensch, die mij onder bedreigingen gedwongen heeft zijn vrouw te worden, in hechtenis te nemen.”
Verrast keek Newton op.
„Onder bedreigingen …?”
„Zoo is het, mijnheer.”
„Het zou mij werkelijk interesseeren, daar iets naders van te vernemen,” antwoordde de detective, terwijl zijn trekken groote spanning verrieden.
Een licht drukje op haar arm, die de groote Onbekende [26]in den zijne hield, waarschuwde haar voor verdere uitlatingen.
Hoe onmerkbaar dit ook werd uitgevoerd, Newton kreeg toch achterdocht, hetgeen nog versterkt werd, toen de mooie vrouw nu zeide:
„Ik wil liever niet over mijne privaataangelegenheden spreken.”
Den detective bleef voorloopig niets anders over dan een beleefde toestemmende beweging; toen zeide hij kort:
„Zooals gij wenscht, mevrouw Hundley.”
„Ik verzoek u mij bij mijn meisjesnaam te noemen; ik wil een misdadiger deze eer niet meer aandoen.”
„Dit kan ik u niet kwalijk nemen.”
Daarmede was het onderhoud afgeloopen. Zij wisselden nog eenige beleefde woorden en gingen toen verder.
„Gij hadt bijna iets doms gedaan,” fluisterde Raffles tot zijn begeleidster, terwijl zij verder gingen; „spreek in ’s hemelsnaam niet van de misdaad.”
Op dit oogenblik trad een jong Franschman, Henry Suchard genaamd, en die eerst sedert enkele weken in New-York als gast in de Hamiltonclub opgenomen was, op Raffles toe en liet zich aan mevrouw Hundley voorstellen.
Van verre sloeg Newton deze scène gade. Wederom voegde zijn assistent zich bij hem.
„Zijt gij geheel zeker dat Raffles onder de gasten vertoeft?” vroeg hem de chef nogmaals nadrukkelijk.
„Jawel,” antwoordde de detective beslist.
„Kunt gij hem mij aanwijzen?”
„Kijk naar den heer die daar bij een palmengroep, met een dame in een zacht rose japon, staat,” antwoordde de gevraagde en wees op den begeleider van mevrouw Hundley.
„Prachtig! mijn vermoeden heeft mij dus niet bedrogen,” jubelde de chef.
„Ik zag in hem reeds sedert een uur den langgezochten Raffles.”
„Hoe gaat het met u,” vroeg op dit oogenblik mijnheer Meyer, de gastheer.
„Heel goed,” was het antwoord, „ik meen dat uw feest een gedenkdag in de gerechtelijke wereldgeschiedenis zal worden: „Raffles is hier.””
De archi-millionnair verbleekte, hoewel hij een bijzonder krachtig man met sterke zenuwen was.
„Om Godswil,” zeide hij, „houdt het stil. Al mijn gasten zouden het huis uitvluchten.”
„Wees onbezorgd, ik zal mijn maatregelen nemen, en ook de gevangenneming zal zonder opzien geschieden.”
„Ik smeek er u om.”
Hij verliet den heer Newton, die zich weder tot zijn detective wendde:
„Geef onze politieposten kennis en ga zoodanig in de voorhal staan dat gij Raffles, wanneer hij in den wagen stappen wil, kunt pakken.”
„Ik zal hem in ’t oog houden.”
„Tegelijkertijd telephoneert gij naar onze bureaux en laat dertig beambten hierheen komen en het huis omsingelen. De groote Onbekende mag in geen geval ontsnappen. Dit moet een meesterstuk worden.”
Met het onverschilligste gezicht namen zij afscheid van elkaar en toen begaf mijnheer Newton zich, nadat hij verschillende heeren en dames gesproken had, nogmaals naar den heer Bird en mevrouw Hundley.
Na eenige onverschillige woorden vroeg de detective den cavalier der mooie vrouw:
„Mag ik vragen, zijt gij van plan altijd in New-York te blijven?”
„Ik weet het nog niet,” antwoordde Raffles; „de lust tot reizen zit mij in ’t bloed. Ik houd er van, bij afwisseling, dan hier, dan daar te zijn, maar New-York trekt mij het meest van alle steden der wereld aan.”
„Dat verwondert mij, mijnheer Bird.”
John Raffles keek Newton scherp aan.
„In hoeverre?”
„Omdat gij geen koopman zijt.”
„Maar ik ben van plan, mij in New-York veel met zaken bezig te houden.”
„New-York is een gevaarlijk terrein.”
„Hoe gevaarlijker, hoe liever,” lachte Raffles.
„Nu, nu,” weerde de detective af, „men kan zich in de vingers snijden.”
„Behalve, wanneer men ze goed beschermt voor men ze aan het vuur bloot stelt. Voor alles bestaan voorzorgsmaatregelen.”
„Maar niet tegen boosdoeners,” wierp mevrouw Hundley er tusschen.
De tegenstanders wisselden een scherpen blik.
Toen lachte John Raffles geheel onbevangen, terwijl over het gezicht van Newton een uitdrukking van ergernis trok.
„Het zou toch mogelijk kunnen zijn dat gij u vergist,” zeide hij langzaam.
„Ik meen het middel te kennen, om zich voor misdadigers [27]te behoeden: men neemt ze in hechtenis.”
„Als men ze heeft.” Raffles lachte rustig bij deze opmerking.
Weder wisselden de beide mannen een blik zooals kampvechters voor het begin van den strijd.
Zooveel stond voor beiden vast: Zij schatten de kracht van hun tegenstander. Hier ontmoetten twee vastberaden mannen elkaar.
Eenige gasten begonnen intusschen op te breken, hoewel juist op dit oogenblik een beroemde zangeres van de New-Yorker opera in de muziekzaal een aria zong.
„Laat ons de muzikale uitvoering eens gaan hooren,” zeide mevrouw Hundley tot Raffles en zonder op den detective acht te slaan, nam zij zijn arm en ging in de muziekzaal.
Newton bleef alleen achter. Hij vreesde, dat hij al te zeer in de kijker zou loopen als hij den verdachte zóó op de hielen zat.
Voor een inhechtenisneming was het nog te vroeg, eerst moest hij al zijn helpers bij elkaar hebben en wilde ook op verzoek van den spoorwegkoning zoo min mogelijk opzien baren.
En dan, het was nu toch onmogelijk, dat Raffles ongemerkt het huis verlaten zou.
Mevrouw Hundley had zich intusschen zoo ver met haar begeleider van den heer Newton verwijderd, dat deze niet in staat was hun gesprek te hooren. Zij begon nu:
„Als ik mij niet vergis, dan heeft de detective u herkend. Denk er eens over na, hoe gij het gemakkelijkst ontkomen kunt.”
Raffles lachte vroolijk.
„De diva in den muzieksalon interesseert mij meer dan Newton en al zijn detectives.”
De dame zag met angstige blikken naar hem op. Maar in het gevoel van vrees mengde zich ook een van bewondering, hoe hij zonder met de oogen te knippen het gevaar voor zich zag. Toen de zang had opgehouden maakten alle gasten zich gereed te vertrekken.
„Ga nu, wat ik u bidden mag, alleen naar de vestibule, mevrouw Hundley,” fluisterde Raffles tot zijn dame, „en bemoei u verder niet met mij. Ik moet mijn weg nu alleen vinden.”
Zij begreep hem, drukte zijn hand, keek hem eenige seconden innig aan en zeide zachtjes:
„God behoede u!”
Zij zag nog, hoe hij in het gewoel van de menigte verdween, toen ging zij naar de vestibule om naar huis te rijden.
De heer Suchard was haar behulpzaam, hing den mantel om haar mooie schouders en geleidde haar naar het rijtuig.
Hij bemerkte niet, dat de als lakei verkleede James Green hem opvallend op de hielen zat.
„Roep mijn rijtuig,” beval hij.
De verkleede detective zette een klein zilveren fluitje aan den mond en liet drie merkwaardige, kort afgebroken klanken hooren.
Dit was het teeken voor het rijtuig, dat hij besteld had, om den aangehouden Raffles in begeleiding van detectives naar het bureau te brengen.
Suchard lette er niet op, dat op het oogenblik, dat het fluitsignaal weerklonk, een aantal met stokken gewapende heeren zich om hem heen plaatsten. Het rijtuig kwam en James Green opende het portier.
„Halt! Raffles, gij zijt onze gevangene.” Met deze woorden grepen de detectives den grooten Onbekende, die de beambten van het Newton-bureau in den heer Suchard meenden voor zich te zien. (Zie de titelplaat.)
De aangegrepene was sprakeloos van verbazing, hij wilde protesteeren, maar kwam er niet toe, want in het volgende moment zat hij tusschen vier detectives in het rijtuig.
Newton, die terzelfder tijd, dat de aanhouding van Suchard plaats had, aan de achterzijde van het huis zijn beambten inlichtte, kwam juist op het oogenblik aan, dat het rijtuig met den aangehoudene en de vier detectives afreed.
Dadelijk gaf hij allen last te volgen en volgde zelf in een ander rijtuig.
Hoe verbaasd was hij echter, toen hem in plaats van Raffles, een hem volslagen onbekende werd gebracht.
„Dit moet Raffles zijn?” vroeg hij den detective die de aanhouding geregeld had.
„Jawel, dat is Raffles,” antwoordde James Green. „Hij houdt wel vol een Franschman met name Suchard te zijn, maar ik ken hem door mijn bezigheden in Londen heel nauwkeurig. Het is Raffles en niet Suchard uit Parijs.”
Newton wist hierop niets te antwoorden.
„Ik zal mij bij mijn gezant beklagen, gij zijt allemaal gek!” riep de aangehoudene; „ik ben een eerlijke man en door geen politiebureau ter wereld gezocht.”
De eigenaar van het detectivebureau maakte hieraan echter een einde, met de woorden: [28]
„Voer den gevangene weg en stel het hoofdbureau van politie van New-York hiervan in kennis.”
De detectives brachten den aangehoudene in een cel, waaruit ontvluchten onmogelijk was.
„Ik heb mij vreeselijk vergist”, zeide Newton tot inspecteur Harkel, „ik heb een heel ander spoor gevolgd; ik zou den zoogenaamden clubkoning, een lid van de Hamilton club, een zekeren mijnheer Bird, die hier in het Centraal park een villa bezit, en de intieme vriend van mevrouw Hundley is, gevangen genomen hebben.”
„Werkelijk een geluk, dat dit niet het geval is geweest,” antwoordde de inspecteur, „het zou een groot schandaal gegeven hebben.”
„Dat is zoo! Ik hoop nu maar, dat James Green geen bok geschoten heeft.”
„Dat is onmogelijk,” sprak de andere tegen, „want Green is eerst sedert vier weken in Amerika en was, zooals gij zelf weet, tot zijn aankomst in New-York in dienst van Scotland Yard in Londen. Hij moet dus Raffles precies kennen.”
Gedurende dit gesprek bevond zich Raffles in de werkkamer van den spoorwegkoning, waar hij zich onder den divan verborgen hield.
Hij moest wachten, tot het personeel zich te ruste had begeven.
Bijna twee uren moest hij in deze ongemakkelijke houding vertoeven. Toen stond hij op, gleed geluidloos als een schaduw in de slaapkamer van den spoorwegkoning, verdoofde hem op de gewone manier met chloroform en nam den sleutel van de brandkast, die in de werkkamer stond, van het nachtkastje weg.
Het was nu gemakkelijk voor hem de geldkast te openen.
Langen tijd doorzocht hij de documenten en vond eindelijk dat, wat hem interesseerde: een geheime overeenkomst, over een trustverbintenis tusschen den spoorwegkoning en een kolensyndicaat, dat tegen de wetten van de Vereenigde Staten was.
Nu legde hij, als bij de vroegere inbraken, de in de brandkast bewaarde papieren uit de kast op de schrijftafel en verliet de werkkamer.
Hij was, wat de bedienden bij zijn aankomst niet bemerkt hadden, zonder pelsjas uit zijn auto in huis gekomen, daardoor hadden zij, bij het heengaan der gasten, niet bemerkt dat zich nog iemand in huis moest bevinden, want alle jassen en pelzen hadden hun bezitter gevonden. John Raffles zette nu den kraag van zijn rok op. Nu haalde hij uit zijn achterzak een fijngewerkte zijden jas te voorschijn, eveneens een dun zijden mutsje, zooals de sportlui wel dragen.
De sweater trok hij over zijn frak aan, zóó dat dit kleedingstuk geheel was bedekt en het zijden mutsje zette hij op, daarna sloop hij naar het sousterrain der villa.
Hij klom door een geopend venster naar binnen en een half uurtje later zat hij tegenover zijn vriend Charly in zijn studeerkamer.
Reeds in de morgenbladen kon men de opzienbarende berichten van de inhechtenisneming van den lang gezochten John Raffles vinden.
Stamford, de directeur van de Verzekeringsmaatschappij, was overgelukkig.
Hij ging naar de telephoon, belde Newton op en wenschte hem geluk met dit groote succes.
Nauwelijks echter had hij de gehoorbuis neergelegd, toen een besteller hem een brief bracht.
Hij vertrouwde zijn oogen niet, toen hij las:
„Zeer geachte Heer!
Ik heb mij veroorloofd, dezen nacht bij den spoorwegkoning een document weg te nemen, dat voor hem van meer waarde is dan uwe verzekeringspolis. Daar ik nu uit uwe kantoorboeken weet, dat de spoorwegkoning voor tien millioen dollar bij u verzekerd is, zoo verzoek ik u, volgens onze laatste zaakverbindingen, mij voor vijf millioen dollar op mijn rekening te schrijven, die ik tegen overgave van het document van u verlang.
Tegelijkertijd verzoek ik u, den heer Meyer ervan in kennis te stellen, dat ik mij dit document heb toegeëigend, en daarvan door een notaris alhier een nauwkeurig afschrift zal laten nemen dat ik, tot mijn eigen veiligheid, gedurende mijn oponthoud in Amerika zal bewaren.
Wil ook de goedheid hebben, er den heer Newton opmerkzaam op te maken, dat ik dit document bezit en dat hij mij op het oogenblik dat hij mij de eer van een bezoek zou waardig keuren, zou dwingen dit schriftstuk aan den president uit te leveren.
Hoogachtend,
JOHN C. RAFFLES.N.B. Zoudt gij, wat mogelijk is, geen vijf millioen dollar bezitten, zoo wilt gij de chèque wel door den heer Meyer laten uitschrijven”.
[29]
Wanneer een bliksemstraal vóór Stamford in de aarde was gedrongen, had dit geen grootere uitwerking kunnen hebben. Raffles zou gevangen genomen zijn, en hier hield hij een brief van hem in de hand. Hij behoefde niet lang over dit raadsel na te denken. Opnieuw belde de telephoon.
„Hallo, wie daar?”
„Hier Meyer! Kom dadelijk bij mij, ik ben bestolen!”
„Ik zal komen! Ik weet het reeds!”
Hij legde den hoorn neer en wilde weg gaan. Daar belde het opnieuw.
„Hallo, wie daar?”
„Hier Newton, kom dadelijk bij mij, de duivel is losgebroken. Wij hebben den verkeerde gepakt, want ik heb een brief van Raffles ontvangen.”
„Ik weet het al. Ik ga eerst naar den heer Meyer en kom dan naar u toe; of beter nog, kom naar den spoorwegkoning, dan kunnen wij elkaar daar treffen.”
Hij was reeds aan de deur en wilde zich naar den heer Meyer begeven, toen hij nogmaals opgebeld werd.
„Hier Rockefeller, wie daar?”
„Hier Stamford, wat is er?”
„De duivel hale u en onze politie.
„Ik ontvang daar juist dezen brief:
„Waarde Heer!
Ik gaf mij de eer, de vorige week bij u in te breken, en niets weg te nemen. Ik geef u de verzekering, dat het mij niet veel moeite zou kosten, dit bezoek te herhalen.
Ik zal dit echter niet doen, wanneer gij belooft, ieder jaar op een bepaalden dag, tien duizend dollar aan de armen van New-York te geven.
Openbaar uwe weldadigheid in de New-Yorker couranten, en tegelijk ook den datum waarop de uitbetaling zal volgen.
Mocht gij op mijn voorstel niet ingaan dan zal de verzekeringsmaatschappij bij welke gij tegen inbraak en diefstal verzekerd zijt, niet in staat zijn, u de schade te vergoeden die ik u door de uitoefening van mijn sport, zal doen lijden.”
„Maar dat is toch werkelijk ongehoord” schreeuwde Stamford.
„Jawel, ongehoord, maar wat moet men doen? Wilt gij mij een verzekeringspolis voor vijftig millioen dollar uitreiken?”
„Onmogelijk”.
Het telephoongesprek werd afgebroken, weer wilde mijnheer Stamford naar de deur snellen om den heer Meyer te bezoeken, maar ook nu kwam hij de kamer niet uit want alweer tingelde de telephoon.
Hij had nauwelijks den moed de gehoorbuis weer aan het oor te houden. Weder maakte zich één der bij hem verzekerden bekend, en begon hem mededeeling te doen van den inhoud van een brief van denzelfden inhoud als die aan Rockefeller.
Dikke zweetdroppels parelden den directeur van de verzekeringsmaatschappij op het voorhoofd.
Hij zag in, dat hij tegenover Raffles machteloos was.
En ononderbroken luidde het belletje van de telephoon, zoodat hij niet bij Meyer kwam.
De millionnairs van New-York waren zenuwachtig geworden. Stamford had het gevoel, alsof men in een mierenhoop geroerd had en de beesten nu over hem heenliepen.
John Raffles had aan al de millionnairs, die door hem bezocht waren, geschreven. Aan allen, waar hij ingebroken had, zonder iets weg te nemen.
De millionnairs kwamen tot de overtuiging, dat geen verzekeringsmaatschappij der wereld in staat zou zijn, hun de schade te vergoeden, die de groote Onbekende in staat was hen te doen lijden. Eerst laat ’s avonds kwamen Newton en Stamford bij den heer Meyer.
Den volgenden morgen stonden in de New-Yorker dagbladen verscheidene gelijkluidende advertenties.
De millionnairs van Amerika schenen plotseling door een weldadigheidskoorts te zijn aangetast.
Allen verklaarden in groote, vet gedrukte advertenties, dat zij den armen van New-York ieder jaar een bepaalde, groote som wilden uitbetalen.
De pers meende eerst, dat de millionnairs gek waren geworden, maar daarna werden zij, bij toeval, gewaar, wie de werkelijke oorzaak van deze weldadigheidsmanie was en daardoor ook het doel van de zoogenaamde inbraken, waarbij niets gestolen werd.
Wekenlang sprak men in New-York van niets anders dan van John C. Raffles’ meesterstuk om in te breken en niets te stelen.
De groote Onbekende echter was met zijn vriend Charly Brand afgereisd, en Newton waagde het niet, den heer Bird, van wien hij wist, dat hij eigenlijk de zoo lang gezochte Raffles was, te vervolgen.
Lord Lister had zich met zijn vriend en secretaris naar het Zuiden begeven, om daar den begraven schat van den heer Symonds op te graven, wat hem ook gelukte [30]en de dochter van den generaal werd later aan de zijde van een braaf, welgesteld man zeer gelukkig.
Vier weken later was de eerste betaaldag namens den millionnair Rockefeller aan de armen van New-York.
Wanneer een vreemdeling toentertijd voor de eerste maal naar New-York was gekomen, dan zou hij gemeend hebben, dat de geheele stad zich in een waanzinnige vreugderoes bevond.
De kinderen staken, evenals op den dag der bevrijding, vuurwerk af, en droegen vaandels rond, waarop in gouden letters gedrukt stond:
Drie hoera’s voor John C. Raffles!
Naverteld door G. M.,
redacteur van de Evening-Post te New-York.
Zeer nauw verbonden met de Italiaansche wijk in New-York is daar de zoogenaamde China-town in de Bowery.
Er bestaat wellicht geen tweede plaats ter wereld, waar zooveel gevaarlijke en griezelige inbrekersspelonken, moordenaarsholen en dievenkelders zijn aaneengerijd als in deze geheele stadswijk.
Stel u voor een huizencomplex, doorsneden door nauwe, bochtige, hoekige straten en bebouwd met woningen van vijf, zes of meer verdiepingen.
Het heele stadsgedeelte is bijna één aaneengegroeide massa.
De muren der huizen zijn doorgebroken en vol geheime verbindingsdeuren, de straten zijn ondermijnd en houten galerijen overwelven de ontelbare binnenplaatsen.
Het geheel is als een groot net, een labyrinth, dat niet te ontwarren is.
Nooit, zoolang als deze reusachtige schuilhoek der Italiaansche misdadigers bestaat, was de Amerikaansche politie er in doorgedrongen vóór het optreden van Petrosino.
De toegang tot het district wordt verleend door een Italiaansch danslokaal, waarin iederen avond langstaartige Chineezen en deernen van de allerergste soort de vreeselijkste zwelgpartijen vieren.
China-town was een der plekken, waar Petrosino het liefst arbeidde.
Hij kende de omgeving beter dan de bewoners der buurt.
Op mijn vriendelijk verzoek nam hij mij en Rudolf Christians, een bekend tooneelspeler van den koninklijken schouwburg en de lieveling uit de Berlijnsche residentie, mede op nachtelijken strooptocht door het beruchte en levensgevaarlijke misdadigerskwartier.
Eerst enkele dagen geleden was daar door Italianen een vreeselijk misdrijf gepleegd, een misdaad, zóó afschuwelijk, dat iemand de haren te berge rezen alleen reeds bij het lezen van dit beestachtig bedrijf.
De kapitein van een Engelsch koopvaardijschip was door een blanke Chineesche vrouw in het misdadigerskwartier gelokt.
Daar was de man door een paar wijven dronken gevoerd. Toen dit was geschied, bedwelmde men hem met een bekend Chineesch verdoovingsmiddel en toen was hij naar een onderaardsche gang gesleept.
Daar had men hem zijn zware beurs, zijn kostbaar horloge en zijn ringen afgenomen.
Toen had men den ongelukkige van alle kleeren ontdaan en daarna een dier afschuwwekkende misdrijven op hem gepleegd, waartoe alleen maar Italianen in staat zijn.
Met hoefspijkers hadden de beesten den ongelukkigen man, die in de zwaarste verdooving daar nederlag, zijn handen en voeten vastgespijkerd op den vloer.
En toen had men nog een schrikwekkend, onbeschrijflijk schandaal op hem begaan, waarvan gelukkig slechts zelden of nooit wordt gehoord.
Na een verdooving van meer dan vier-en-twintig uren ontwaakte de rampzalige man uit zijn bewusteloosheid en ontdekte toen den ontzettenden toestand, waarin hij zich bevond.
Met de kracht der vertwijfeling rukte hij zich onder de vreeselijkste pijnen van de spijkers los en, als een [32]waanzinnige, overstroomd door bloed, vloog hij de straat op.
Totaal krankzinnig geworden, moest men hem naar een hospitaal overbrengen.— — — — — — — — —
Opiumkitten van de allerergste soort; werkplaatsen waar valsch geld wordt gemaakt, onderaardsche putten, waarin de misdadigers hun ongelukkige, wanhopige slachtoffers voor goed laten verdwijnen, bevinden zich in de beruchte China-town.
De werkelijkheid, de naakte, droeve, vreeselijke werkelijkheid hier herinnert aan de ongebreidelde fantasie van de vervaardigers der bloederige schandaalverhalen.
En toch is alles, wat ik hier mededeel, niets dan de nuchtere waarheid.
Zelfs de kracht, het vernuft van een Petrosino stond machteloos tegenover deze inbrekersholen.
Met zijn electrische zaklantaarn in de linker, een revolver in de rechtervuist, liep hij voor ons uit door de eindelooze stille gangen.
Onze rij werd gesloten door een der dapperste, kranigste mannen, die onder Petrosino werkten en die, evenals hij, een electrische lantaarn en een gespannen revolver in de handen droeg.
Wij hielden onzen adem in, want Petrosino had ons gewaarschuwd, geen enkele schrede ons van hem te verwijderen.
Voorzichtig rondtastend, als liep hij over onzeker ijs, schreed hij voorwaarts.
Af en toe, als reusachtig groote nachtvlinders, schoven ons Chineezen voorbij, geluidloos voortsluipend op hun vilten schoenen en in het schijnsel der electrische zaklantaarns flikkerde het ons duivelsch tegen uit die scheefstaande oogen.
Spookachtig grijnsden ons die uitgemergelde gelaatstrekken der Mongolen aan.
Af en toe klonk een schel krijschen op.
Dat was het gillende lachen of zingen der blanke Chineesche vrouwen, die vertoefden in de woningen, aan weerszijden der gang gelegen.
Een zoetige lucht van opium, de slechte reuk van Italiaansche koeken—en dan plotseling in het donker een scherpe lichtstraal—Petrosino stoot een deur open en wij treden een groot restaurant binnen, met overdadige weelde gestoffeerd.
In de ruimte zitten, rookend en spelend, Chineezen en Italianen aan tafeltjes.
Blanke Chineesche vrouwen bedienen de gasten.
Ons troffen vijandige blikken van alle kanten.
Haat en woede teekende zich af op de meeste gelaatstrekken, toen de in de zaal aanwezige gasten Petrosino bemerkten.
Hij van zijn kant echter had niets dan een lachje vol minachting over voor zijn omgeving.
Hij kent ze alle, stuk voor stuk.
Geen enkele der hier aanwezige galgenvogels, die niet reeds overrijp was voor den electrischen stoel.
Maar hier in China-town heerschte eeuwige wapenstilstand tusschen Petrosino, zijn detectives en de Italiaansche misdadigers.
Hier was inderdaad een inhechtenisneming uitgesloten.
En van alle politie-mannen durfde ook slechts Petrosino het te wagen, deze plaats te betreden.
Misschien was het wel de openlijke verachting voor alle gevaar, door hem zoo duidelijk aan den dag gelegd, die de knapen ervan weerhield, hun wraak op hem te koelen.
In dien nacht, toen Christians en ik hem vergezelden, verzocht ik Petrosino, dat hij mij iets van zijn levensherinneringen zou vertellen.
Hij beloofde het.
Misschien kan ik in een volgenden keer een en ander mededeelen van de wederwaardigheden van dezen hoogst belangwekkenden man. [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
Wie kent hem? | Wie heeft hem gezien? | |
Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
De oorspronkelijke Duitse titel is: Der Klubkönig.
Titel: | Lord Lister No. 28: De koning van de club | |
Auteur: | Theo von Blankensee [Pseudoniem van Mathias Blank (1881–1928)] | Info https://viaf.org/viaf/8133268/ |
Auteur: | Kurt Matull (1872–1920) | Info https://viaf.org/viaf/56770919/ |
Illustrator: | Alfred Gustav Christian Roloff (1879–1951) | Info https://viaf.org/viaf/8533410/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-06-12 18:30:16 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1911] | |
Trefwoorden: | Detective and mystery stories -- Periodicals | |
Dime novels -- Periodicals |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 104 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
1, 1, 2, 4, 24, 24 | millionairs | millionnairs | 1 |
1, 3, 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
2 | mits | tenzij | 6 |
2 | millionairshuizen | millionnairshuizen | 1 |
4 | gracieuse | gracieuze | 1 |
5, 22, 26 | [Niet in bron] | ” | 1 |
5 | gegeven | gegeten | 1 |
5, 5 | [Niet in bron] | , | 1 |
5, 6, 13, 13, 14, 17, 17, 17, 19, 21, 23, 25 | millionair | millionnair | 1 |
6 | elke | welke | 1 |
6, 12 | mijn | mij | 1 |
7 | London | Londen | 1 |
8 | herinert | herinnert | 1 |
11 | billetten | biljetten | 1 |
12 | — | …” | 4 |
14 | ongewonde | niet gewonde | 5 |
14 | hetzelf | het zelf | 1 |
14 | aan | in | 2 |
15 | bizonders | bijzonders | 1 |
17 | , | . | 1 |
19, 21, 21, 21, 21, 22, 22, 22, 23, 23, 23, 28 | cheque | chèque | 1 / 0 |
20 | Stamfort | Stamford | 1 |
20 | scheept | scheepte | 1 |
21 | adsistenten | assistenten | 1 |
22 | verzekeringmaatschappij | verzekeringsmaatschappij | 1 |
23 | mij?” Lord Lister. | mij, Lord Lister?” | 4 |
24 | u | uw | 1 |
24 | wilt | wil | 1 |
24, 25 | geinviteerd | geïnviteerd | 1 / 0 |
24 | multimillionairs | multimillionnairs | 1 |
25 | kelner | kellner | 1 |
25, 26 | adsistent | assistent | 1 |
25 | Vergist | Vergis | 1 |
26 | bedrogne | bedrogen | 2 |
26 | archi-millionair | archi-millionnair | 1 |
26 | Voorhal | voorhal | 1 |
26 | blood | bloot | 1 |
29 | Moch | Mocht | 1 |
31 | Engelsche koopvaardijboot | Engelsch koopvaardijschip | 6 |
33 | Sinclair | Raffles | 7 |
33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
33 | Oktober | October | 1 |
33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |