*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68155 *** LELIANE EEN MODERN SPROOKJE DOOR HENRI BOREL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON VOORWOORD. Reeds tien jaren geleden liep ik met het plan rond voor dit boek, waarvan ik toen het begin al had geschreven, dat echter in den loop der tijden is weggeraakt. Ik durfde er nooit weer aan, omdat er zulke onwaarschijnlijke dingen in voorkwamen, die niemand zou gelooven. Dat groote bosch, zoo vlak bij de beschaving, die oude man, die daar zoo eenzaam woonde met zijn kleinzoontje, die verdwaalde prinses, en dat in ónze tijden!..... Neen, dat ging niet, en daar zou niemand aan willen. Toch ben ik nu, in 1901, dit boek opnieuw begonnen, en heb ik het geschreven, zooals mijn plan was. En omdat zoo veel erin niet gebeurd kan zijn, en zeker erg onmogelijk is, heb ik het een sprookje genoemd, al is het dan ook een „modern sprookje”. Nu ben ik niet bang meer. Want in een sprookje, niet waar, kan alles wat in de werkelijkheid niet kan, en nu kunnen al de dingen, die erin voorkomen, dat oude bosch, en die eenzame grijsaard, en die mooie prinses, en dat vreemde kleinzoontje, ook best bestaan hebben. En zóó ben ik dan nu gedekt, hoop ik. Ten slotte nog dit. De schrijver wil niet de meeningen of beschouwingen van personen uit het laatste gedeelte van zijn boek als per se ook de zijne geven, en blijft hierin—althans voor den lezer—het liefst objectief. H. B. HOOFDSTUK I. Paulus heette hij, en hij woonde met zijn grootvader in een oer-oud bosch, ver van de beschaafde wereld. Het kleine huis, van riet en hout, stond wèlbeschut onder ernstige, hooge boomen. Die gaven schaduw voor de zon en vingen den wind op met hun breede, sterke ruggen, dat hij het huisje niet zou deren. Hoe kende Paulus ze allemaal, die rond zijn woning stonden! Hoe waren ze hem vertrouwd, en wist hij van elk de eigenaardigheden! ’s Ochtends zeide hij ze goeden dag, en dan zongen ze met hun bladeren een morgenlied in de lucht. Dat was dan de muziek, die hij daar, ver van de wereld, hoorde. En ’s avonds, als ze, op hun ruige, massieve stammen geleund, moê van al het dagleven stonden te slapen, zwaar en zwijgend, dan wenkte Paulus ze goênacht, vóór hij het venster sloot van zijn kamertje. En dan ritselde er wel eens wat in de blaren, of een boom hem nog even bedankte in zijn slaap. Zijn goede, sterke, groote broeders waren het, die boomen. Zijn grootvader was Willebrordus, een oud, oud man.—Zooals een heel oude boom leek hij wel, nog altijd groot en sterk, maar al wat gebogen, met diepe, donkere rimpels, en, zooals bossen oude luchtwortels, hing een ruige, grijze baard golvend neder van zijn kin. Hij liep erg langzaam, met de rechterhand gesteund op een gaanstok. Maar zijn oogen waren nog helder als sterren in den nacht, en zijn stem was duidelijk en klaar. Hoe zijn grootvader daar zoo in het bosch was komen te wonen, wist Paulus niet. En hij herinnerde zich ook niet, ooit iets anders te hebben gezien dan zijn grootvader, en het huisje, waarin hij woonde, en de hooge boomen, en de sterren, die flikkerden door de bladeren, en de bloemen en de vogels in het bosch. Dan nog het trouwe gezicht van Mareta, een oud vrouwtje, dat kookte en schoonmaakte, thuis, en aan den grijzen Willebrordus gehecht was als een goed, trouw dier. Andere gezichten waren er niet in het leven van Paulus. Maar tóch was het heel vol en heerlijk, dat leven, en ge moet niet denken, dat het zoo erg was voor dat jongetje, om daar zoo ver weg in een bosch te wonen. Want zooals andere kinderen met kinderen en menschen omgaan, zoo ging hij om met de boomen en de bloemen. En nu zeggen ze wel dat die niet leven, en geen ziel hebben als de menschen, maar dan weten ze er niets van. Dat hadden ze eens aan Paulus moeten vertellen! Hoe zou hij gelachen hebben! Alsof die boomen en die bloemen niet ieder hun eigen leven en hun eigen karakteristieke dingen hadden, net als de menschen! Praten konden ze niet. Dat is zoo. Maar zoo’n boom kan zoo vertrouwelijk doen met zijn bladeren, en ook zoo diep zuchten, met vreemd gekreun, en dan kan hij ook weer ineens zoo heel stil zijn, of hij iets heel volzaligs ergens zag in de lucht, en dan zóó roerloos van aandacht zijn blaadjes uitgespreid houden, dat je al heel dom moet zijn om niet te begrijpen, dat er iets van innig leven in hem omgaat. En dan een bloem! Zooals die ’s morgens vriendelijk staat te lachen, met dauwdroppeltjes in haar oogen, en zooals die zijn geur naar je toe wuift! En zooals die ’s avonds zachtjes wat gaat neigen, en knikkebolt, als een meisje, dat slaap heeft, en dan voorzichtigjes de blaadjes heenvouwt om haar hoofdje, om het niet te koud te hebben ’s nachts! En zoo gelukkig en deemoedig-tevreden als ze dan staan te slapen, die bloemen, tot het goede licht weer komt, dat ze wekt! Dan doen ze allemaal hun blaadjes weer open, en lachen tegen de zon. Maar behalve de bloemen en de boomen had Paulus nog andere vrienden. De vogels. En die konden wèl praten. Daar behoefde je niet zoo erg knap voor te wezen om te verstaan wat die zeiden. Ze waren ook niets bang voor hem, en vlogen niet weg als hij aankwam. Hij zou ook nooit geprobeerd hebben er een te vangen. Zijn grootvader had hem geleerd, dat hij géén levend wezen, hoe klein ook, ooit mocht pijn doen. Want alle levende schepselen waren als hij, had Willebrordus gezegd, en hadden met hem éénen Vader. Evenmin als onder de menschen iemand zijn broeder of zuster mocht dooden, mocht je ooit een levend wezen pijn doen. Paulus had dat trouwens altijd heel natuurlijk gevonden. Het zou bijvoorbeeld niet in hem op zijn gekomen om zoo’n vogeltje te vangen. Het was veel te heerlijk voor zoo’n beestje om zijn vlerkjes uit te spreiden, en dan vèr weg te vliegen, waar hij maar wilde. Hij benijdde ze wel eens. Vooral de leeuwerik. Hoe die op zijn trillende vleugeltjes in den hemel vloog, naar de zon, en dan heel, heel hoog, een zwart tipje in het goud, hing te kwetteren van pleizier! Ook kwam hij wel eens herten en reeën tegen als hij ver wandelde in het bosch. Die lieten zich gerust door hem streelen, en keken hem vertrouwelijk aan met hun groote, bruine oogen. Nog mooier oogen hadden ze dan honden of paarden, vond hij. Ze konden zoo lief en goedig kijken, zoo heelemaal oprecht, en zonder iets achter te houden. Zoo of ze wilden zeggen: daar heb je me nu, heelemaal zooals ik ben. Paulus was altijd erg blij als hij er een tegenkwam, en dat vertelde hij dan later aan zijn grootvader, zooals een ander zou vertellen van een vriend, dien hij ontmoet had. Van héél ver kwamen ze, zeide Willebrordus, van dagen aan dagen vèr loopen, en als er veel in de buurt kwamen, was dat een teeken, dat de menschen van ’t Leliënland een groote jacht hadden gehouden. Dat was iets verschrikkelijks voor Paulus. Grootvader vertelde het hem, hoe die menschen de arme herten opjoegen, en doodschoten met pijlen, en er woeste bloedhonden op af stuurden, als ze gewond waren en vluchtten. En als de jager dan kwam stak hij het hert nog eens met een scherp jachtmes in de keel. De menschen.... Dat was iets vaag beangstigends voor hem. Niet de enkele menschen, die hij wel eens ver in ’t bosch ontmoette, en die thuis de oude Mareta dingen brachten voor de huishouding. Dat waren boeren van de grenzen, zeide grootvader, en zij waren goedaardig en vriendelijk van aard. Maar de menschen ... dat waren de menschen van de steden, vèr, vèr weg gelukkig, waar hij nooit naar toe mocht gaan, en waar hij ook instinctmatig bang voor was als voor iets verschrikkelijks. Dagen en dagen ver loopen, eerst het groote bosch uit, en dàn een rivier over, dàn over bergen en dàn een verre vlakte, daar moest ergens de stad zijn, waar de menschen woonden. Dáár woonden ze, niet bij de boomen, in de open, vrije lucht, maar in groote, groote gebouwen van steen, die ze huizen noemden, duizenden aan duizenden naast elkaar en boven elkaar, dat je nooit iets anders zag dan steenen; en daar waren donkere holen, die ze fabrieken noemden en waar duizenden slaven werkten, die nooit buiten de zon konden zien en nooit bloemen hadden; daar werden koeien en kalveren en paarden geslacht, vogels en lammeren vermoord, en hun vleesch en hun bloed verzwolgen. Daar moesten bij honderdduizenden naast elkaar de „menschen” wonen, die allemaal in die steenen hokken moesten bestaan, en, zooals grootvader zeide, altijd maar doorvochten, als wilde roofbeesten eigenlijk, wie leven zou ten koste van den ander. Als ze buiten op het land wilden wonen zou er voor ieder ruim genoeg zijn, maar dat wilden ze niet. Ze zouden en ze moesten hokken blijven in hun steenen kooien, die ze steden noemden, allemaal dicht op elkaar gekropen en elkaar verdringend, als vee, dat in een te nauwe ruimte is gedreven. Paulus had zijn grootvader moeten beloven om nooit, nooit te vragen met hem de stad te gaan zien, en het ook nooit te verzwijgen, als hij lust mocht krijgen uit de eenzaamheid weg te gaan naar de menschen. Als Paulus absoluut wilde, en zich anders ongelukkig voelde, zou Willebrordus hem niet tegen houden, en hem laten gaan. Doch met hem medegaan zou hij nooit. Maar dit boek is een sprookje, en Paulus voelde geen behoefte om weg te gaan uit zijn goed, schoon bosch, al dacht hij veel om de menschen daar ginds ver, en hoe zij er wel zouden uit zien, en wat zij doen zouden. Hij had genoeg te doen in al het mooie om zich heen om zich niet te vervelen, en niet naar méér te verlangen dan hij had. ’s Ochtends kreeg hij geregeld les van zijn grootvader, die heel wijs en knap was, en hem veel kon vertellen. Hij leerde Paulus véél van de sterren, en hoe zij rondwentelen in de eeuwigheid, op rythmus van vaste wetten, en hoe die rythmus even schoon en volheerlijk was als die van de verzen der oude, ware dichters, die hij hem voorlas. Hij leerde hem van de poëzie der eindelooze getallen, en hoe de wiskunde even warm van poëzie was als ál het andere bestaande, en hij leerde hem, hoe het alles één en hetzelfde groote was, dat de sterren voortstuwde in hun baan, en het zaadje van een bloem deed kiemen tot een zoo wondere schoonheid als van een lelie of een roos. En bij alles, bij de sterrenkunde als bij de botanie, bij de wiskunde als bij de poëzie vertelde Willebrordus hem van den éénen Geest, die het Al doordringt, en die zich manifesteert zoowel in het simpele viooltje als in den statigen eik, in het licht der blinkende Avondster zoowel als in de zachte, bruine oogen van de ree. Niet in den Hemel, ergens boven de wolken en de luchten, woonde die Geest, maar in alles en allen was Hij geopenbaard, en Hij leefde in alle dingen onsterfelijk en onvernietigbaar. Als de boomen doodgingen, of de vogels, of de bloemen, of de menschen, dan was dat maar éven een weggaan van een uiterlijken schijn. Want de Geest, die er in geleefd had, was gaaf en puur gebleven, en uitte zich drá weer in nieuwe openbaringen, even schoon. Dat had Paulus trouwens ook altijd intuïtief gevoeld, óók vóór zijn grootvader het hem leerde. Want in de groote eenzaamheid van de natuur zie je God het dichtste nabij. Als het morgen was, en het goede Licht kwam aan in het Oosten, en ging zegenend over het bosch; als dan de bladeren van de wakker geworden boomen zachtjes ruischend dat licht begroetten, en al de vogeltjes hun stemmetjes probeerden voor de muziek van den dag, dan kwam dat over hem als een groote blijheid, als iets dat hem door iemand gegeven werd die heel goed en lief voor hem was, en alles met hem deelde. En hij wist vanzelf ook wel dat het alles hetzelfde was, het bladeren-ruischen, en het schijnen van het licht, het vogelen-gezang en de geuren van de bloemen, het wind-gewaai en het vertrouwelijk gepraat van de beekjes. Het was telkens op andere wijze geuit, de eene nog mooier dan de andere, maar het moest van Eenen zijn gegeven, en Één leefde in al de dingen om hem. Of ’s avonds, als het licht weg was gegaan, en de sterren begonnen op te blinken aan den hemel. Hoe dan ineens al die boomen ernstig werden, en toch zachter dan overdag, met al hun stammen en takken véél duidelijker uitgekomen, hoe ze stil werden van aandacht, en hoe ze dan soms inééns met hun breede kruinen éven opruischten, zoo héél anders dan overdag, plechtig alsof ze fluisterden een gebed. Hoe wijs waren ze dan geworden, zoo verdiept in gedachten, en hoe rustig, alsof het zóó nu eigenlijk pas goed was, en dít nu de allergrootste innigheid was, waartoe ze in staat waren te komen. Den gehéélen dag hadden ze er over gedaan om dít nu te kunnen worden, en het zóó te zeggen. Ik zeg te zeggen, omdat al die ranke takjes met hun teere gebaren, en al die fijne loovertjes zoo doodstil uitgespreid, heusch net zoo spraken tegen den kleinen Paulus alsof iemand hem toefluisterde iets heel goeds en innigs. Als het dan zoo stil was, en roerloos stonden de boomen te droomen, en het loover bewoog niet meer, dan voelde hij even duidelijk of iemand vlak naast hem stond, dat Eéne, dat de eeuwige, goddelijke Geest was, dicht, heel dicht bij hem, zoo dicht als een moeder bij het kind, dat rustigjes slaapt aan haar borst. Hij was ook nooit bang, Paulus. Hij wist niet wat het was, en er wás ook niets om bang voor te zijn. Alles om hem heen was veilig en vertrouwd. Hij wist ook ’s nachts precies waar alles stond, al was het donker, en de zwarte boomstammen waren even gewoon als de donkere lichamen van vrienden zouden zijn, die om hem heen stonden. De dingen van den nacht waren hem allen even eigen als die van den dag. Vooral de sterren. O! De sterren! De sterren! Die had hij eigenlijk nóg liever dan de bloemen, al noemde hij ze wel eens de bloemen, die bloeiden in den hemel. Grootvader had hem heel wat er van geleerd, en hij kende veel sterren, zooals hij veel bloemen kende.—Hij vond het altijd zoo heerlijk op hen te wachten als het donker werd, en ze kwamen opdagen, trouw als vrienden op hun tijd. Hij wist het, eerst moet déze komen—kijk, daar was zij al—, dan díe—daar was zij—en nu díe, en dan díe, totdat er inééns te veel waren om goed te onderscheiden. O! kijk! kijk! daar waren ze, hier, en daar, en daar, en overal, daar hingen ze hem inééns aan te zien met hun gouden en zilveren gezichtjes, en groetten hem met hun reine licht. Als het dan zoo héél groot en schitterend was, op een bizonder helderen nacht, dan kreeg hij dikwijls een vreemd, vaag verlangen, dat bijna droefheid en toch óók zalig geluk was, om bij hen te zijn. Het was hem dan, of hem iets riep, wat wist hij niet, maar iets dat liever en beter was dan het allerliefste en beste, hem meer vertrouwd nog dan grootvader, en zijn kamertje thuis, en zijn liefste vogels en bloemen. Dan gevoelde hij een behoefte, om dichter en dichter bij die sterren te zijn, en hij klom in den hoogsten boom, zoo ver hij kon, in de kruin. Daar bleef hij dan roerloos zitten. Beneden hem stonden vèr en vèr de stille, donkere boomen rustig te droomen in den nacht, tevreden en zacht als kinderen, die slapen zijn gegaan. Alles was verzonken in roerloozen sluimer, waar alle geluiden zwegen. Dan keek hij in groot verlangen naar boven, naar de sterren, die zoo hoog boven al de dingen van de wereld stonden te schitteren, in de eindelooze stilte van de sferen. Maar ach! hij was niet dichterbij gekomen, al waren zijn armen en beenen van ’t klimmen moe. Altijd waren de sterren nog even ver. Dan voelde hij wel eens een vreemde pijn, en welden hem de tranen in de oogen, omdat het zoo ver, zoo eindeloos ver was, dat mooie licht, dat hij liefhad, en grooter en grooter werd het verlangen in zijn onbewuste ziel om nu zacht, zacht omhoog te mogen zweven, en ál die toch zoo lieve en vertrouwde dingen van beneden ver onder zich te laten, om daarboven in dat volheerlijke, zalige licht van de sterren te vergaan... Dat was zoo vreemd voor hem. Hij had alles om hem heen zoo lief. Zijn grootvader. De oude Mareta. Zijn kamertje thuis. Zijn bloemen en vogels en dieren. En tóch was er iets, dat hem van al die lieve dingen wegriep, en waar hij altijd bij verlangde te wezen, héél, héél ver. Het was zoo vreemd, en toch zóó innig, dat hij het nooit aan grootvader had gezegd, wien hij toch alles toevertrouwde. Het was ook maar heel zelden, en nooit dikwijls achter elkaar, dat gevoel, en altijd alleen als de avond was gevallen. ’s Ochtends voelde hij het nooit. Dan was alles goed zooals het was, en alle dingen waren blij en tevreden. Hij had overdag ook te veel te doen, om zoo weg te verlangen naar het vreemde en verre. De lessen van grootvader, het werken in den tuin om het huisje, het baden, en de wandelingen door het bosch, het roeien op de rivier, en het lezen. Daar was hij ’s avonds meestal moe van, zoodat hij vroeg naar bed ging, waar hij dadelijk insliep, rustig en gezond, zooals een vogel slaapt en een bloem. Het licht maakte hem ’s morgens wakker, sterk en tevreden, en hij aanvaardde blij den nieuwen dag, zooals alle dingen om hem in de natuur. Hij had een paar lievelingsplekjes in het bosch waar hij zich gelukkiger voelde dan ergens anders. Een er van was een groep van groote purperbeuken, met een open plek in het midden, waar rood-en-gouden blaren waren opgehoopt tot een bed. Daar lag hij dan, met het hoofd op een arm geleund, uren lang te lezen in de boeken met verhalen en verzen, die grootvader hem gaf. Dat was zoo heerlijk, zich te laten wiegen op de rythmen van een vers, dat zoo wonderwèl aanpaste aan het zacht geruisch van de boomenkruinen op de ademen van den wind. Somtijds, als hij ophield met lezen, was het of het gedicht nog altijd voortruischte, hoog boven zijn hoofd, en dan in de luchten verging. Dán was er nog een andere plek, waar hij het liefste zat als hij zich alleen voelde, en behoefte had aan iets vriendelijks van vertrouwen. Het was een groepje rotsblokken, waar steenachtige heuvelen omhoog stegen, en beken met kleine watervallen kletterden neêr. Dat deed zoo goed, het mededeelzame gepraat van het vallende water, dat maar niet kon ophouden te vertellen van allerlei blijde en vroolijke dingen. Nooit hielden die beekjes hun mondjes stil, altijd ratelden ze maar door, voortdurend bereid om iets te zeggen, zoodra hij maar kwam. Ook ’s nachts hield het niet op, en te midden van al het donker dat zweeg, babbelde het water maar altijd door, onbezorgd en expansief als een kind, dat ’s nachts in bed niet slapen kan, te blij om zich te uiten in vreugdevol vertellen. Maar de mooiste plek in het geheele bosch was een stille vijver, heel ver weg, in de schaduw van hooge, rechte boomen, wier breede kruinen bijna nooit bewogen, en roerloos uitgespreid bleven boven het vlakke water. En in dien vijver, rustig drijvende op den kalmen spiegel, bloeiden de witte waterlelies, met hun gouden bloemen-harten wijd open naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te geven aan de zon. Hoe die bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die gouden harten vreezeloos open lagen, en hoe aandachtig die witte lelies opzagen naar omhoog, van waar het licht moest komen dat hen drenkte! Zoo stil, zoo roereloos rein als die blanke bloemen op het pure water lagen, in zoo groote oprechtheid, van zoo kalme, gewijde rust overtogen! Hoe heerlijk vooral, als de avond begon te dalen, en alle geluiden zwegen, hoe dat vlekkelooze wit dan opscheen in het donker, met een zachte innigheid, vroom als een gebed! Dan ging Paulus stil aan den oever van den vijver zitten, alle dingen om hem heen begonnen langzaam te vervagen, en hij zag niets meer dan die heilige bloemen van wit, hoe die bewegingloos op het rimpellooze water dreven, tot de tranen van een onbewuste, vreemde zaligheid, droef en toch eindeloos blij, hem in de oogen kwamen, en hij droomde wonderen droom.... HOOFDSTUK II. Zóó werd de vijver van de waterlelies het allermooiste uit zijn leven. Hij durfde er maar zelden heen te wandelen. Niet alle dagen waren daar goed voor. Het moest zacht, stil weer zijn, en hij moest zich erg rustig en sterk voelen om het te kunnen doen. Als hij moê was of opgewonden van veel lezen durfde hij het niet. Want van alle mooie dingen in de natuur om hem heen, waarin de groote, goede Geest zich openbaarde, dien Willebrordus hem God had leeren noemen, was er géén, waarin hij Zijn heilige tegenwoordigheid zóó voelde als in de waterlelie. Uit haar smettelooze blankheid, roerloos op het reine water gedragen, straalde Zijn kalme glorie hem tegen, van aangezicht tot aangezicht. „Kijk goed en aandachtig naar die lelies,” had Willebrordus eens gezegd, „en zie ze altijd vóór je, mijn jongen, je gehééle leven, dat je tracht te worden zooals zij, zóó rein, en zóó rustig, en zóó wáár.” En toen heeft Paulus dikwijls verlangd om geen mensch meer te wezen, maar zoo’n blanke, kalme bloem, en altijd zóó rustig op het water te liggen, zonder bewegen, opziende naar het Licht, in wijs vertrouwen. Vooral als hij slapen ging dacht hij dikwijls om de lelies. Die behoefden niet op te staan, en te loopen, en te bewegen als hij; die waren niet altijd ergens anders, nu hier en dan daar, maar altijd lagen ze rustig drijvende in den vijver, en hadden niets te doen dan zacht hun blanke bladen te ontvouwen, en hun gouden harten omhoog te houden tot het licht. O! Altijd zóó stil te liggen droomen in de schaduw van roerlooze boomen, zich zóó uit te kunnen spreiden in bloote blankheid, dat het heilige licht diep doorstraalt in je hart! En dan dacht hij, met huiverenden eerbied en vage ontzetting aan een wonder wezen, vèr, vèr over de bosschen, en de rivieren, en de bergen, dáár waar de menschen woonden in de Leliënstad, aan de prinses Leliane, die het kind van de witte waterlelie moest zijn. In de oude legende had hij het gelezen, hoe ééns, eeuwen en eeuwen geleden, in een oer-oud bosch, een groote, wondere lelie had gebloeid, waaruit het heilige zonnelicht zelve, door een vroom mirakel, een kind had verwekt. Dat kind was door de priesteren en wijzen van het land tot koning uitverkoren, en uit dat ras van leliën-menschen, uit het licht van de heilige Zon zelve, stamde in rechte lijn af de kroonprinses Leliane, die eenmaal koningin zou zijn van de Leliënstad. De koningen en koninginnen van dat roemrijke ras waren menschen geweest van vleesch en bloed, als de anderen, maar in hunne aderen was de essence gevloeid van het licht der Zon, de bron van alle leven en warmte, en daarom waren ze heilig en onaantastbaar als God zelf. Hun fijne, blanke koningshuid was veel witter en teêrder dan die der gewone stervelingen, en de telgen van het edele leliën-ras waren dadelijk te herkennen aan het eigenaardige, vreemde licht, dat schemerde met een zachten toover onder transparante huid. En hun lange, zijdezachte lokken straalden van een verblindenden glans, omdat de essence er in gloeide van het gouden licht van de zon. Nu waren ze allen uitgestorven, die het heilige licht in zich hadden geäbsorbeerd, en alleen de prinses Leliane was over, als de allerlaatste van het blanke bloemenras. Paulus had dikwijls aan Willebrordus over de prinses gevraagd, maar de oude man had hem gezegd, liever niet over haar en haar volk van Leliënstad te willen spreken. Zij was heerscheres over de wreede stadsmenschen, die in de groote, afschuwelijke opeenhoopingen van steenen woonden, die leefden van elkanders ellende, en hun mede-schepselen doodden tot eigen genot. En hij wilde haar daarom niet erkennen en vèr leven van haar af, zooals hij vèr bleef van de menschen en hun stad. Maar toch moest Paulus dikwijls denken aan dat wondere wezen, zoo vaag en vèr voor zijne verbeelding, die in haar aderen het vlekkeloos blank moest hebben van de witte waterlelie, en het stralende goud van de zon. Zij moest wel even roerloos-rustig en genadevol kalm zijn als die vredige bloemen, drijvende in den vijver. Hoe blank moest haar menschen-lichaam wezen, als het de blankheid had van de wijd-uitgespreide bladen op het water! En zou zij haar hart even oprechtelijk in de wereld openhouden, in zoo gansche, goddelijke gulheid, als het heilige bloemenhart opziende naar het licht? Zij woonde in een paleis van wit marmer en goud, in witte gewaden van reinheid ging ze, en op haar blonde haren blonk de gouden konings-diadeem. Als zij aanschreed bogen de hoofden van duizenden, en beefde de lucht van het gejubel der saamgestroomde scharen. Het moest wel zijn zooals in het woud, als de zon opging aan de kim, en langzaam nader steeg. Dan ruischten de boomen heinde en ver haar tegemoet, en al de vogels jubelden haar toe met hun gezang. Honderdduizenden-en-duizenden moesten hare onderdanen wezen. En over die allen gebood zij, de prinses Leliane, die weldra koninginne zou zijn, over die allen was zij de souvereine heerscheres, bij de gratie Gods, die het mirakel had doen gebeuren van de onbevlekte menschengeboorte uit een witte waterlelie van het heilige bosch. En dikwijls kwam over het hart van den jongen Paulus een stil, vaag verlangen om de prinses te zien. Zij moest mooier nog zijn dan de bloemen, dan de vlinders, dan de vogels, dan de sterren, dacht hij. Misschien zou je wel dood gaan van zaligheid en ontzetting als je haar inééns voor je zag, of van haar groote schoonheids-schittering blind worden, alsof je te diep in de zon keek. Ééns was hij verdwaald geweest, toen hij te ver geloopen was, om een vreemd vogeltje te hooren, dat hij nog niet kende. Dat was heel angstig en tóch verrukkelijk geweest. In de schemering van een’ stillen avond had hij opeens een wonder, wonder gezang gehoord boven zijn hoofd, zoo vreemd, en zóó innig, dat de tranen er hem van in de oogen sprongen. Hij had in de boomen om zich al gekeken en gekeken, maar er was geen vogeltje te zien. Toen zweeg het zingen een poos, maar later begon het weer, nu véél verder. Hij was het nageloopen en keek al maar in de boomen, zonder iets te zien, totdat het telkens vérder weer begon. Zóó was hij, doodmoe, twee dagen het vreemde vogeltje gevolgd, totdat hij eindelijk aan een onbekende grens van het bosch kwam, waar hij nog nooit was geweest. Het was een donkere avond, met maar heel even wat maanlicht tusschen zwarte wolken. Vóór hem lag een wijde, open vlakte. Hij was toen in een hoogen boom geklommen om uit te zien waar hij was. Toen had hij, vèr, héél ver aan den horizon een vreemd, bevend licht gezien, wonderteêr en aetherisch in den nacht. Bleek waren de donkere hemelen van dien glans. En Paulus dacht dat het de weerschijn was van Leliane’s ziel, die daar lichtte aan den horizon, en was van ontzetting bijna uit den boom gevallen. Later, toen hij, na dagen zwerven, eindelijk door goede houthakkers den weg gewezen, weer bij zijn grootvader terecht was gekomen, had Willebrordus hem verteld, dat het de weerschijn was van de duizenden lichten in een stad, die hij gezien had. Maar heimelijk had Paulus het toch niet willen gelooven, en altijd verbeeldde hij zich dat hij de ziel van de prinses gezien had in dat wondere licht, zoo vreemd bevende aan verren horizon. HOOFDSTUK III. Paulus had een klein kamertje, boven, onder de balken van het dak. Er stond niets in dan een houten bed, een tafel, een kleerenkast, een boekenrek en een paar stoelen, maar het was er toch erg gezellig, omdat het zoo licht en proper was. Er was maar een dun, hagelwit gordijntje voor het raam, zoodat ’s morgens het licht al heel vroeg binnenkwam en hem wakker maakte. Dan stond hij dadelijk op, en schoof het raam open. En al de goede, groote boomen ruischten hem dan vriendelijk goeden dag. De vogelen waren dan druk bezig aan hun morgenlied, en de bloemen zonden hun jonge, frissche geuren op. Het was hem altijd zoo licht en wonder wèl te moede ’s ochtends, en hij aanvaardde elken nieuwen dag als een kostbaar, heerlijk geschenk dat hij had gekregen. Als alles zoo vroolijk ruischte om hem heen, waar hij versterkt opstond van een gezonden slaap, en hij hoorde dat vogelen-gejubel overal, en die krachtige geur van jong hout en pas wakker geworden bloemen kwam naar hem op, dan was het hem, of hem dat alles persoonlijk werd gegeven, in eindelooze mildheid. Ja, er moest een goede Vader zijn, die voor al het schoone om hem heen liefderijk zorgde, en wiens Geest die groote, groote wereld van schoone wonderen doordrong. En dan kwam een groot gevoel van dankbaarheid in hem op voor al die goede gaven, en wenschte hij vurig, dat hij dien goeden Vader toch éénmaal zien mocht van aangezicht tot aangezicht, en hem knielend danken voor het lichte geluk van te leven. Boven zijn bed hing een schilderij van de heilige Leliane. Uit de roerloos-uitgespreide, blanke bladen van een groote, wondere waterlelie rees de koninklijke Maagd, de oogen biddend omhoog geheven, de handen gevouwen, in de kuische plooien van een wuivend, wit gewaad gehuld. Om haar heen zweefden kleine, kinderlijke engelen, met de wieken hoog-óp gestoken, recht stijgende naar een groot, roze hemellicht omhoog. Naar die uit een blanke bloem geboren maagd kon Paulus lang, lang blijven staren. Zachter en van véél teerder kleur was haar aangezicht dan de mooiste bloem, die hij kende, witter dan de lelie, zachter roze dan de reinste roos. Het geleek nog het meest op heel vage, witte wolkjes, die hij wel eens ver aan de hemelen had zien drijven, verlicht door de laatste glanzen van de ondergaande zon. Zóó broos en zóó ijl, dat één luchte winde-adem ze dra zou breken. En het vreemde er van was, dat hij wel zag, hoe dit kuische aetherische lichaam van vleesch moest wezen als het zijne, en het aanschijn hebben moest van een mensch, maar toch zoo héél anders, als een lichaam, dat door goddelijken geest ontvluchtigd is aan de materie. Zóó als bloemen wel eens konden zijn, in late schemering, als ze met bleeke, vervagende kleuren nog éven opschijnen, of zoo als heel fijne, teêre takjes nog éven, nauw zichtbaar, gevoelig staan te doen tegen late lucht. Dan is er inééns in de stille schemering als eene vergeestelijking, een allerteederste apothéoze, weifelend en voorzichtig, als de ziel der dingen éven kuischelijk ópdroomt in de vage, veilige sfeer van den vallenden avond. Ja, wèl was de morgen schoon, als het goede licht zich wijd uitbreidde boven de wereld, maar in de schemering van den avond voelde Paulus zich altijd het beste, als die groote, teedere zachtheid over alle dingen ging, die ze nóg schooner en inniger maakte dan overdag. Hij durfde dan zoo veilig denken aan de Maagd Leliane, die uit de witte waterlelie was geboren, en aan de prinses, daar, vèr over de bosschen en de vlakten en de bergen, die uit háár heilige zonne- en bloemen-essence was ontsproten. Als dan het donker met zachte schaduwen begon te dalen over het woud, zat hij peinzend aan het open venster van zijn kamertje. Hoe het dan ineens stil werd! Hoe die statige stammen der boomen nu duidelijk en zacht uitstonden in de atmosfeer! Hoe al die duizenden teere takjes en blaadjes uitkwamen tegen de lucht, roerloos bleven uitgespreid, van rust en genade overtogen. Het gezang der vogelen was verstomd. Somtijds zuchtte er nog ergens een zwak stemmetje, en ritselde er iets boven in een boom. Dan was alles weer stil, en suisde het ernstige zwijgen plechtig-monotoon door het donkere, slapende bosch. Door het gebladerte, hier en daar, zag Paulus langzaam de zilveren sterren opdagen. Rustig flikkerden zij daar met hun lichtjes in het diepe blauw, zoo ver, zoo veilig, en zoo ver. O! Hoog in die eindelooze, blauwe hemelen daar boven! Daar moest het nog volheerlijker, nóg wonderbaarlijker schoon zijn dan op de wereld hier beneden. En als dan de maan opkwam, en haar bleeke nachtgezicht, stralende van goddelijke rust en genade boven de aarde ophief, dat de zilveren, aetherische vrede-stralen zacht-biddend neerzegenden over het bosch, en alles in den slaap ópklaarde tot een apothéoze van heilig-verheerlijkt zijn, dan voelde Paulus opeens een groot verlangen opwellen naar zijne oogen, wijd breidde hij de armen uit, om die eindelooze Liefde te omvatten, die wemelde in de hemelen en over de aarde, en hij weende zacht, zacht van zaligheid en heerlijk onbewusten weemoed in den nacht. Somtijds schreef hij ook wel eens verzen. Heel korte, eenvoudige verzen maar, van acht of twaalf regels, enkel maar zijn onvermooide gevoel, en niets meer dan dat, op het rythmusje, waarop zijn hart klopte. Hij dichtte er in van het vreemde, onbewuste verlangen, dat hem somtijds vervulde, van het inééns diep bedroefd zijn, en weenen moeten, en niet weten om wàt, over het ineens vólzalig zijn van geluk, en het luid willen uitschreeuwen van vreugde, en evenmin weten waarom. Hij durfde die verzen niet eens aan zijn grootvader te laten lezen, wien hij toch alles van zijn leven toevertrouwde. Er was iets, dat hem er van weerhield. Het was of hij ze nog moest bewaren voor iemand, die er nog niet was, maar misschien ééns, ééns komen zou, en wien hij het dan van zelf zou geven. Paulus had een kleine, maar uitverkoren verzameling van gedichten in zijn boekenkastje. En hoewel hij van het groote leven der menschen nog eigenlijk niets had meêgeleefd voelde hij toch intuïtief de meeste dingen uit de verzen, waarvan de emotie hem nog nooit had beroerd. En dikwijls zat hij stil te weenen om verdriet of geluk, dat enkel zijn ziel maar intuïtief vóórgevoelde. Het liefste van allen had hij de dichters van den Lotus-krans, eene jonge generatie van kunstenaars uit Leliënstad, die de sinds eeuwen in verval geraakte dichtkunst uit een slaap van rhetorica en conventie hadden gewekt, en, tegen hoon en vervolging in, de groote revolutie in de literatuur hadden tot stand gebracht. Als hij van hun gloeiende, geestdriftige verzen las, voelde hij dikwijls een verlangen om hen éénmaal te zien, en te danken voor al het geluk, dat zij hem hadden gegeven. Hij stelde zich hen voor als uitverkoren, gezegende menschen, wien het bij het eerste gezicht was aan te zien, dat zij van God begenadigd waren met het reinste en edelste wat Hij aan stervelingen had bedeeld. O! hen éénmaal te zien, zijn geliefde dichters, hun te kunnen vertellen van de stille tranen, die hij hun had gewijd in de plechtige stonden bij den vijver, waar de witte waterlelies woonden! Willebrordus had hem véél geleerd van de menschen en de maatschappij, maar alles alleen in theorie, en van het practische leven had hij natuurlijk niets gezien, omdat hij was gebleven in de eenzaamheid van het woud. Zijn grootvader had hem enkel verteld, dat alles in het werkelijke leven niet dát was, waar het den schijn van aannam en den naam, maar ook de logen en het onrecht hiervan had hij enkel in theorie gevoeld, en nog niet brandend voelen gloeien in zijn ziel. Alleen vóórgevoelde hij de wereld en het leven van de menschen als iets vaag-vijandigs aan het liefste en beste in zijn ziel, waarvoor Willebrordus en hij zich ver verborgen hielden, diep in de veiligheid van het bosch. Met eene fijne intuïtie voelde hij in de uitdrukking van Willebrordus’ gezicht, in de breede, grievende rimpels van zijn voorhoofd, in de ernstige trekken om neus en mond, in het pijnlijk strakke kijken van zijn oogen, dat hem oneindig groot leed was aangedaan, leed van de menschen en de wereld, waarin hij ééns had geleefd, en hij begreep wel, dat Willebrordus nu zoo eenzaam met hem woonde in het stille bosch, om hem te bewaren voor het kwaad, dat zij hem zeker zouden doen, als hij óók onder hen moest leven. En hij was zóó tevreden en vertrouwd met de woud-eenzaamheid en zijn rustige, eenvoudige leven, dat hij er nooit over dacht, wat met hem gebeuren zou, als grootvader eens stierf, of als hij eens op de een of andere wijze, geheel onvoorbereid in het groote leven der menschen zou komen te staan. Zijn bestaan was onbezorgd en blijde als dat der vogelen en bloemen, die niet kunnen denken om den dag van morgen, maar zich koesteren in het zonlicht van den dag van heden, en onbevreesd de hoofdjes neigen als de avond komt. Hij nam het leven aan, zooals het nú was, onbewust en zonder denken, omdat het vreugde was en zegen, hem door iets heel goeds en heiligs gegeven, dat hij niet kende, maar waar hij zich toch het dankbare, welverzorgde kind van wist. Hij noemde het zijn’ Vader, en wist dat het ook de Vader was van de sterren, en de bloemen, en de boomen en de dieren, en van alles wat bestond door Zijne goedertierenheid. Wèl had hij tusschenbeide eens gedacht, waarom dan niet de geheele wereld vertrouwd was als het woud, waarom niet alle menschen in vrede konden leven als Willebrordus en Mareta en hij, waarom er dan die verre landen en die steden waren, waaruit zijn grootvader was gevlucht, en hoe het kwam, dat die Vader de wereld niet had bewaard in dezelfde verdraagzaamheid en dezelfde oprechtheid van het woud. Maar uit die gedachten was hij nooit tot een rijpe klaarheid kunnen komen, en hij was ze gaan schuwen, en drong ze terug, achter in zijn binnenste, als hij ze op voelde komen. Door het altijd om zich heen zien van mooie boomen en bloemen, in vrede bloeiende naast elkaar, door het altijd midden in de groote, oprechte waarheid leven van de natuur, was in zijn ziel bijna voortdurend een rustige, weldadige harmonie, die geen donkere gedachten lang konden verstoren. Zijn eenvoudige voedsel bestond uit brood en vruchten, boonen en groenten, zijn drinken uit melk en water. Nooit was één bete vleesch of een alkohol houdende drank over zijne lippen gekomen. Hij kon zich niet begrijpen, hoe de menschen in de steden levende beesten konden slachten en zich voeden konden met de lijken van zoo zachtaardige dieren als koeien en schapen, kippen en duiven. In zijn naieve voorstelling was dit even wreed en bloeddorstig als het menscheneten van de wilden. Hij had twee koeien in een klein grasveld dicht bij de hut, die hij zelf mocht verzorgen. Hoe gewillig en vertrouwelijk gingen die met hem om, en hoe goedig konden die hem aanzien met hun groote oogen. Hoe droomerig konden die soms den kop geheven houden, als ze roerloos stil stonden in de stilte van een vallenden avond! Dan voelde hij, dat er in die stomme, hulpelooze dieren, die niet konden spreken, onbewust iets was, dat met iets van hém was verwant. Hoe kón het ooit bestaan, dat de menschen zoo’n goedig dier den hals afsneden, en zich voedden met het vleesch en het bloed van zijn lijk? Liepen zij dan een ganschen dag rond met in hun lijven verterend stukken lijk van beesten die om hunnentwille in gruwel en jammer waren geslacht? HOOFDSTUK IV. Den geheelen middag had hij geroeid op de rivier. Nu was de schemering over het bosch gedaald, en hij wilde teruggaan, naar huis. Juist wilde hij het bootje vastleggen aan den oever, en er uit stappen, toen hij opeens hevig schrikte. Want hoor! daar klonk opeens weer het gezang van het vreemde vogeltje, dat hij al ééns gehoord had, lang geleden, en dat hem zoo wonder had beroerd. Hoe hij het was gevolgd, het vreemde lied, tot hij ganschelijk was verdwaald, en vèr aan den horizon het groote licht had zien schemeren van Leliane’s ziel! Het wondde hem diep in zijn hart. Wat wàs het dan toch, dat het zoo pijn deed, en tòch zoo heerlijk was en volzalig, dat hij van angst en vreugde de adem voelde stokken in zijn keel, en bang zijn hart klopte, dat het zeer deed in zijn borst? Hoor! hoor! hoe het vreemde vogeltje daar klaagde in het donker wordend woud! Moest hij nu weer meêgaan, willoos, doelloos meêgaan, overal waar het vogeltje maar wou, moê, moê meeloopen tot vèr, vèr het bosch uit, waar het wondere Licht was, dat hem zoo had doen schrikken met zijn bleeken gloed? Neen, nú zou hij sterk en dapper zijn. Hij zou in de boot blijven tot het vogeltje ophield met zingen, en dan stil naar huis gaan. Vastbesloten, maar toch angstig, bleef hij zitten. De avond begon nu dieper te vallen over het bosch. In het Westen, waar de rivier heenstroomde, begon een teeder droomenspel van kleuren. Zacht roze, en bleek goud, en wazig blauw, en allerlei weifelende, langzaam vervloeiende tinten schemerden op, van innigheid zalig in elkaar vergaand bij ’t eerste samenbeven. En onder het geheimzinnig kweelen van ’t vogeltje bleef Paulus angstig in die verre kleuren staren. Hoe vreemd werd het nu ineens voor hem! Want het was juist, of die kleuren hem nu evenzoo pijn deden als het klagelijk zingen boven zijn hoofd. Opeens was het hem, of hij er iets in miste, of er iets was, dat al die teêre tinten voor hem verborgen, en dat toch het heerlijkste van alles zou zijn. O! Dat oude, oude, en toch nooit gekende gevoel, dat zoo dikwijls in hem opgezwollen was als hij eenzaam zat te droomen bij de waterlelies, als hij hoog in den top van een boom naar de sterren opzag, of als hij het aanzag aan zijn open venster, hoe de stille boomen hun biddende kruinen roerloos omhoog hielden tot den hemel! Dan kwam die wondere weemoed, die droefenis was en zaligheid, en de tranen welden naar zijn oogen, en hij wist niet waarom! Maar nú was het sterker dan het ooit geweest was. Nú wist hij opeens dat hij verlangde naar iets, dat nog schooner en volheerlijker was dan alle mooie en goede dingen in het bosch. Maar wat?.... maar wat?.... Hij staarde in de kleuren daar ginds, ver, die altijd maar vervaagden en in elkaar verdroomden, het goud, het rood, het roze, het geel, het blauw. O! Dat teêre, teêre blauw daar! Zóó fijn en transparant was het nooit geweest, niet in den mooisten lentehemel zóó als het nú was, daar aan dien verren horizon. En toch, en toch.... Tóch kon het nóg teederder, nóg zachter zijn dan nú, tóch was het nog niet genoeg om te stillen dat vreemde verlangen naar iets nóg heerlijkers, dat in zijn hart aanzwol, en waar het vogeltje van zong. Het vogeltje! Waar was het?.... Zat het boven zijn hoofd in de boomen?.... of zong het in zijn eigen hart?.... En had het ook in zijn eigen hart gezongen en hem rusteloos voortgedreven dien éénen avond, toen hij het vreemde licht had gezien, daar vèr waar de menschen woonden in de Leliënstad?.... Hoe vreemd, hoe vreemd het toch zong! Wat wilde het hem dan toch zeggen?.... En dan die kleuren, die kleuren, die óók zoo wonder zongen in de verte, die kleuren, die iets zeggen wilden, en die riepen, die riepen.... Dat blauw, dat bíjna goed was, dat bíjna troostte zijn verlangen van weemoed, als het maar anders was, maar hoe?.... maar hoe?.... En het verlangen in hem zwol en zwol, en het werd sterker dan zijn sterke wil om rustig te blijven, en niet met het gezang mede te gaan. En het vogeltje riep en riep, vaag-droevig en toch zalig, en hij wist niet of het in zijn ziel was, en het haar vooruit dreef, of dat zijn ziel vanzelf voortmoest, achter het vogeltje aan. En hij voelde zich gaan, zacht, maar onweerstaanbaar voortgestuwd door iets dat sterker was dan alles, wat hem ooit had bewogen. Maar zijn hart klopte angstig, alsof het vóórgevoelde en al wist. De boomen stonden toch als altijd voorheen, de oude, goede kameraden, en al werd het al donkerder en donkerder, wèl kende hij den weg als veilig en vertrouwd. Maar toch was er iets vreemds en beklemmends in die welbekende dingen, als dreigde ergens een vaag gevaar, dat breken zou het lief-intieme van verstandhouding tusschen het rustige, reine woud en zijn jonge ziel. Willoos dwaalde Paulus verder, als in een droom, waarin hij nu en dan het vreemde vogeltje hoorde zingen, nu van hier, dan van daar, nú buiten hem, ver, dàn heel dicht bij hem, in zijn eigen binnenste. Hij liep, en liep en liep.... En nu was hij bij de open plek gekomen onder de purperen beuken. Plotseling hield het vogeltje op met zingen, en van schrik bleef Paulus onbeweeglijk staan. Want daar, in ’t midden van de donker-gouden blaren lag iets wits, iets innig wits, met een eigen, zachten glans opschijnend in het donker. En ergens in dat wit een wreede, roode vlek, hel op het matte donkergoud van de oude blâren.—Het was te donker om goed te onderscheiden, en Paulus zag nog maar alleen het roerlooze wit, als een groote sneeuwvlek onbewegelijk over het goud, en pijnlijk de roode plek daar in. Hij durfde nog altijd niet naderbij te komen, en staarde en staarde, met duizelig hoofd, voelend het angstige bonzen van zijn hart. Tot, als een zegen van Boven, opeens een fijne bundel lichte manestralen neêrzilverde door de takken der boomen, en daar lag, in die zachte apothéoze van hemelsch licht, slapende, de Prinses.— Rustig lag ze, een kalm kind in een wit gewaad van fijn, zacht laken, nauw omsluitend haar ranke, tengere figuur. Haar bleeke gezichtje was van de stille reinheid der blanke waterlelies, en van even rustige kalmte genadevol overtogen. Maar onder het transparant bleeke van haar huid beefde een wondere glans, alsof het reine licht van hare ziel daar lag te gloeien. Zoo als de fijne nerven in teedere bloemen, droomden broze aderen hier en daar over het zachte blank van haar hals.—En als een groote golf goud van de zon, met een glorie van glans opschitterend in het weeke maanlicht, waren haar lokken uitgestroomd om haar heen, over de donkerder gouden blâren. Naast haar, klagelijk en droef, lag een doode, witte ree, de fijne pootjes stijf uitgestrekt, de gewonde hals pijnlijk gerekt, met een felle pijl-wonde, waaruit een roode stroom bloed was gegolfd, en waar langzaam donkerroode bloed-druppelen uit drupten. Een felle pijn doorschrijnde hem een oogenblik... Hoe kon dit zijn? Dit uiterst teedere en genadevolle van het Meisje, niets dan liefde en barmhartigheid.... en daarnaast koud en stijf, de argelooze onschuld van een ree, met een wreede pijlwonde in de keel. Hoe kon dit naast elkaar bestaan, dat de liefde hier de onschuld niet beveiligd had, door de sterkte van haar wezen? Maar hij zag weer van de doode reê naar het levende Meisje, en in het aanzien van haar schoonen schijn was het wreede naast haar weêr vergeten. Zacht bewoog de borst van de Prinses op de rustige deining van haar ademhalen, en Paulus voelde dat teedere, kalme bewegen als een wonder rythme in zijn ziel, dat haar vervulde met een zaligheid, inniger dan muziek. Nu was het dan gekomen..., nú was het dan eindelijk, eindelijk gekomen, waar hij zoo naar verlangd had, waar hij op gewacht had al die jaren lang, en nooit had hij het geweten.... altijd was zij dus in zijn ziel geweest, en altijd had hij haar met zich omgedragen, zijn geheele leven lang, tot het nu, op dezen eindelijken avond, eerst in hem bewust werd, en hij het aan mocht zien, van aangezicht tot aangezicht, en het voelen van ziel tot ziel.... Want hij voélde het nu, in wélbewust herkennen: dat roerloos rustige, dat genadevol kalme, dat reine rythme van haar zacht adem-bewegen, die stille lijnen van haar sluimerend lichaam, die teêre sfeer van goud- en leliënglans, die om haar beefde, dáárin openbaarde zich kuischelijk de ziel van de slapende Prinses, het allerinnigste van haar wezen, zooals hij de ziel van het woud had gevoeld in den droom van een maanlicht-stille nacht. Een wondere zaligheid daalde over hem neer, alsof opeens de eindelooze Hemel met al zijn eeuwigheid van blauw en diamanten sterren over hem neder was gedroomd, en hij duizelde in die oneindigheid van pracht. Hij voelde zijn lijf niet meer, hij voelde zich niet meer staan, maar het was of hij nu die eindelooze Hemel zelf werd, en grooter en grooter werd het om hem, wijder en wijder, vèr en vèr, en alles wemelde weg in zaligheden en helle horizonnen van licht.... Tot het ophield door een geluid, en hij op eens weer terug was. Even bewoog de Prinses en zeide iets, zwak, in haar slaap. Hij schrikte op, angstig, als een die wakker schrikt. Ai! Ging het nu breken?... Stil dan, stil... Dat niets die genadevolle stilte nu verbrak.... Want hij voelde het, helder in zijn ziel, zonder het bewust te weten: dit was het allerbeste... het stille aanzien, roerloos, van der Liefste ziel, als de reine slaap het leven in haar zacht gedoofd heeft, en haar heilig licht beeft in de sfeer van rust, die droomende is om haar heen.... Weêr was zij stil, en rustig deinde het ademhalen van haar borst. Hare blanke, kleine handen, gevouwen in haar schoot, bewogen niet, en roerloos lagen hare lange, gouden lokken in het donkerder goud van de blâren, licht als stralen van de zon. De avond was winde-loos over het woud. Stil stonden de statige stammen omhoog, en hieven hun breede bladerkruinen onbewegelijk op ten maanlicht-reinen hemel. Hier en daar flikkerde een ster door de bladeren heen, hoog en ernstig. En in het ademlooze zwijgen van alle wereld-dingen om hem heen voelde Paulus in wondere zaligheid zijne ziel één zijn met die eindelooze rust àlom, met het sluimerende Meisje, met het stille woud, met de heldere sterren daar Boven, en den eindeloozen Hemel van blauw, want als kinderen van éénen goeden Vader lagen zij allen samen gelijkelijk gekoesterd in dien éénen vrede van genade, die het Wezen is, dat al het zijnde liefderijk houdt omvat.... Daar bewoog de Prinses weêr, en een huivering ging over haar gelaat, alsof zij het koud had. Eerbiedig kwam hij nader. Zou hij haar wekken?.... Zou hij durven?.... Zou het misschien niet beter zijn, dat zij rustte en sliep?.... Hoe was zij hier gekomen?.... Ze zag moe en bleek, al scheen die wondere glans zoo prachtig onder haar transparante huid.... Zou ze hier, moe van ’t zwerven en dwalen, zijn neêrgevallen, omdat ze niet meer verder kon?.... Dan zou rust juist noodig zijn. Maar ze had het koud, ze had gehuiverd zooeven. Dát mocht niet, dat was gevaarlijk. Hij deed den mantel af dien hij ’s avonds altijd droeg, en legde dien voorzichtig over haar heen, hem plooiend met eerbiedige vingeren, dat hij goed haar fijne schoudertjes bedekte. De gouden beukeblâren waren droog en zacht, en geen vocht was in de late zomer-lucht. Met den warmen mantel goed over haar gevouwen was het gezond slapen in het bosch met zulk stil, winde-loos weer. Zij sliep nu rustig door, en geen zucht kwam meer over hare lippen, noch beroerde eene huivering de stille vrede van haar rustig-rein gelaat. En Paulus stond roerloos bij haar, en waakte over de slapende Prinses, uren aan uren lang, en er was geen tijd meer voor hem, waar hij in stille contemplatie staarde in de teêre sfeer van goddelijken vrede, die beefde om haar heen. Hij voelde niet de moêheid in zijn beenen, en de koude van den nacht, hij wist haar niet, waar hij in zijn luchte zomerkleeren wakende stond. Het leek hem, of deze zaligheid altijd zoo geweest was, en ook altijd zoo moest duren, altijd die plechtige stilte van het woud, en de zegen van het blanke maanlicht over de wereld en de rustige schoonheid van de slapende maagd, vredig en vol genade in zijn ziel. Zóó droomde Paulus, in groote zaligheid verzonken, waar hij roerloos waakte, uren en uren, die hij in vrome aandacht niet wist, totdat de roze Dageraad de bleeke nachtlucht kleurde, en de stilte van het woud uitbrak in luid vogelen-gerucht. Toen het eerste vogeltje tjilpte, in een boom vlak boven zijn hoofd, dacht Paulus: „nu zal zij ontwaken,” en hij schrikte, bang dat het gebeuren zou. Een vaag voorgevoel waarschuwde hem: „nu zal het breken, nu zal het breken, nooit komt dit zalige zóó weerom.” Hij voelde niet de koû die hem omhuiverde, noch de stijfheid in zijn beenen, want in de hoogste spanning, die zijn ziel ooit had bereikt, rustte hij méde in de rust, waarin de Prinses lag verzonken. En hij dacht: „kon ik nu maar die vogeltjes stil laten zijn, kon ik nu maar de winden tegenhouden, die door de takken komen ruischen.” In angstige spanning zag hij naar het liefelijke, slapende wezen. De oogleden waren nog altijd geloken, waarboven de fijne, teêre wenkbrauwen zachtkens omhoog golfden met het vage, gevoelige gebaar, dat hij wel eens gezien had van de verre bergen, als hij stond aan den zoom van het woud. Toen, eindelijk, ging het gebeuren. Een zucht, een éven bewegen van een arm, een schuiven van den kleinen voet, ritselend door de blaren. Opeens gingen de oogleden zachtjes omhoog. En het was Paulus, of gingen de poorten open van het Rijk des Lichts, en zijn ziel staarde in zaligheid eindeloos. Eene wemeling van lichter dan hemelsblauw, met eene verrukking zóó innig, dat hij er van rilde tot in de diepste geheimenissen van zijn binnenste, die nú eerst sidderend van genot in hem bewust werden. Dát was de kleur, de éénige, volheerlijkste kleur, die hij gisteren avond had vóórgevoeld in de weifelende tinten van de schemering, dat was het ééne, ontbrekende, waar hij onbewust zoo droef naar had verlangd. En de vreemde zaligheid, grooter dan alle ontroeringen, die hij ooit had gevoeld, trilde zóó innig in hem door dat het genot bijna pijn werd, en een kreet van smart-geluk schreeuwde uit zijn borst. In een waas van tranen, als door een fijn diamanten nevel, zag hij het wondere, witte wezen zich oprichten, tot zij vóór hem stond, fier en trotsch, en toch teêrder dan een bloem, in zachte, edele lijnen die als een gebed van muziek zongen in zijn ziel. Deemoedig stond hij voor haar, wachtend tot het wonder van haar spreken begon. En zij sprak, melodieuzer dan de stem van zangerigsten vogel: „Wie ben je?” „Ik ben maar Paulus,” antwoordde hij, wetend dat ze hem niet kende, dat hij maar een heel nietig schepsel voor haar was. „Ik ken je niet,” zeide ze, streng en misschien hard, maar voor hém nog altijd zoeter dan het kweelen van liefsten vogel. „Ik ben verdwaald.... gevallen ben ik van mijn paard, op de jacht.... Wáár is mijn witte ree?.... Wat doe je hier bij me?”.... Het eerste dacht ze om het wild, waar ze dagen en dagen woest naar had gejaagd, tot ze alleen, ver van haar gevolg, verdwaald was in het bosch. Toén pas zag Paulus weer het doode dier, klagelijk en erbarmelijk, de bloedende hals pijnlijk uitgerekt, de pooten stijf gestrekt, met de oogen droeviglijk gebroken. En met een schok barstte de opgekropte ontroering in hem los. Snikkend viel hij bij de doode ree op de knieën, en schreide luid uit: „Hier is de ree, het lieve, mooie, zachte dier... zie je niet het bloed, dat druipt op haar witte vacht.... zie je niet hoe wit ze is, en hoe mooi.... Mijn arm, arm hertje.... wie heeft haar doodgemaakt.... en hoe kon dit wreede, roode bloed bestaan naast je reine, blanke wezen?” Het Meisje zag hem aan in verbazen, niet begrijpend de smart om een dood stuk wild, wat verschrikt door de heftigheid van dien vreemden, hartstochtelijken jongen. „Weet je wel wie ik ben?” vroeg ze, en trachtte onbevreesd en fier voor hem te staan. Hij zag haar aan. En hij wist het. Hij had het dádelijk geweten toen hij haar gezien had, al was het toen nog niet bewust. Maar ééne kon zóó lelie-blank zijn, met het haar zoo gouden. „Je bent prinses Leliane,” zeide hij zacht. „Ik ben Hare Koninklijke Hoogheid de Kroonprinses Leliane,” verbeterde zij. „En je moogt geen „je” tegen mij zeggen, of ik je gelijke was, maar U. Men spreekt mij slechts aan met „Koninklijke Hoogheid” en wéldra zal het „Uwe Majesteit” zijn, als ik Koningin ben.” En door de muziek van hare stem was hij de doode ree en het roode bloed vergeten. Hij zag nog slechts de verblindende pracht van hare lokken, het eindeloos teedere blauw van hare oogen, dat over zijn ziel wemelde, die van verrukking beefde. „Uw Koninklijke Hoogheid,” prevelde hij eerbiedig, en zonk op eene knie voor haar. „Uwe Majesteit, ik wil Uw dienaar zijn, tot in den dood.” Verrast keek zij neer op den knielenden jongeling aan hare voeten. Welk een ridderlijkheid in dien eenvoudigen jongen uit het volk, hier in dit bosch! Met welk edel gebaar was hij voor haar neêrgezonken, en hoe vol gratie neeg hij het hoofd voor haar, of hij een edelman was van het Hof! En nú pas zag ze dat hij een mooie jongen was, sterk en krachtig, en toch vol teedere bevalligheid. Nu was zij ook niet bang meer, dat hij haar kwaad zou kunnen doen. „Ja, ik ben uw gebiedster,” zeide zij trotsch. „En nu moet je mij den weg wijzen uit dit bosch, dan zal ik je rijkelijk beloonen.” Zij wilde verder spreken, maar gaf opeens een gil. Toen zij een stap vooruit had willen doen, voelde zij, hoe haar voet was gezwollen, die gewond was bij den val van haar paard. En zij viel van pijn weer neder op de purpergouden blâren. Paulus knielde verschrikt bij haar neer. „Mijn Prinses,” vroeg hij angstig, „mijn Koningin, ben je gewond?” Hij kon het „U” niet zeggen in zijne emotie, nooit gewoon geweest dat woord te spreken. Aan den angst en den eerbied in zijn stem hoorde zij wel, dat het geen opzet was, als hij de vormen tegenover haar vergat. „O! Mijn voet doet pijn,” klaagde zij, „nu kan ik niet weg.... wat zal men aan het Hof wel denken.... waar ben ik hier?.... is hier nergens hulp?.... kan je me niet ergens brengen, waar ik rusten kan?.... hoe lang heb ik hier al gelegen?.... ik weet het niet meer, mijn hoofd is zoo duizelig, en ik herinner mij niet....” Zooals zij daar neerlag, hulpbehoevend en zwak, durfde hij meer te zeggen dan toen zij zooeven voor hem stond, fier opgericht. En hij vertelde haar, hoe hij haar gevonden had, den vorigen avond, slapend onder de purperen beuken, op het zachte bed van de blaren. Hoe hij haar niet had durven wekken, en hoe hij het gewaagd had zijn mantel over haar te plooien, omdat hij haar had zien huiveren van koû. En hij zeide haar, dat Willebrordus, zijn grootvader, woonde in het bosch, en dat zijn huis niet zoo heel ver was, een uur loopen maar, den kortsten weg. „Mag ik je daar brengen?” vroeg hij nederig. „Ik ben sterk en ik kan je steunen. Ik kan je ook misschien wel dragen, als je niet meer kunt. Of wil ik Willebrordus halen, en met hem terugkomen, met een draagbaar?” Zij trachtte op te staan, en steunde op zijn arm. Een trek van pijn kwam op haar gezichtje, maar zij bedwong zich en klemde de fijne lipjes vastberaden op elkaar. Toen probeerde zij te loopen, maar het ging heel moeilijk. „Zóó zal het niet gaan,” zeide zij.... „ik zal mijn arm om je hals slaan... dan heb ik méér steun...” En zij sloeg haar zachten arm om zijn hals, vertrouwelijk, en steun zoekend bij zijn jonge, sterke lichaam. Een vreemd, ongekend gevoel doortrilde hem, en het bloed steeg naar zijn hoofd, dat gloeide, als duizelig. Het was hem, of hij dit niet lang zou kunnen dragen, en hij sterven zou van zaligheid. Maar hij moest sterk zijn... sterk, omdat zij op hem steunde, omdat zij genezen moest worden van haar pijn, in zijn veilig huis. Hij vermande zich, en vocht tegen het wild geduizel van geluk, dat door zijn innigste wezen ging. En zóó liepen zij voort, langzaam, langzaam, een kwartier. Met moeite herkende hij den weg, zóó schemerde alles voor zijn oogen. Het was hem of hij droomde een zaligen droom, of hij met de Prinses Leliane door heilige paradijzen dwaalde, en of deze wonne altijd zóó zou duren, tot hij er van zaligheid door sterven zou. Haar zachte lijf ademde dicht tegen hem aan, haar gouden lokken, schitterend van licht, beroerden zijn wang. Totdat zij opeens weer een gil gaf van pijn, en zij zich zacht liet neerglijden op den grond. „Ik kán niet meer... ik kán niet meer...” zuchtte zij... „laat me hier liggen, en ga hulp zoeken... ai! mijn voet!...” Wanhopig keek Paulus in het rond. En hij zag, dat ze bij den lelie-vijver waren gekomen. „Blijf hier rustig liggen, Uwe Koninklijke Hoogheid,” zeide hij, moeite doende om den vreemden titel te zeggen. „Hier bij dezen vijver is schaduw, en het is er koel, als straks de zon gaat stijgen. Ik zal hard loopen, en terugkomen met mijn’ grootvader Willebrordus.—” Dankbaar zag ze hem aan. Toen keek ze in ’t rond, om goed te weten waar ze was.— Het zonlicht begon al helderder en helderder te zeven door het fijne gebladerte. En vóór haar, aan hare voeten, lag roerloos kalm de klare vijver, waar op het reine water de witte waterlelies dreven.—Rustig, in groote eerwaardigheid, hieven zij de blanke hoofden omhoog tot het licht. „O! De mooie lelies!” zeide zij, verrukt. „Zóó mooi heb ik ze nog nooit gezien!” „Die lelies, zijn het niet je zusteren!” riep hij ineens in geestdrift, door de extaze de vormen weer vergetend. „Heb je niet in je de ziel van het lelie-wit, dat opdronk het goud van de zon! Hoe dikwijls heb ik hier gelegen, en naar die blanke lelies gezien... Toen dacht ik: dit is nu het allermooiste, dat op de wereld kan bestaan... zóó rein, zóó rustig, en zóó wit... dikwijls heb ik er van geschreid, om ze zoo heel stil te zien liggen, die bladen zoo zacht uit-geplooid om toch het gouden licht kuisch te ontvangen.... Maar nu ik jou gezien heb, weet ik dat je mooier bent dan deze mooiste lelies ... en de glans van de blankste bloemen is nu verbleekt, nu ik in je wondere gezicht heb gezien ... want het is mooier dan de lelies, dan de sterren, dan álles wat ik weet....” Verwonderd keek ze hem aan. Zóó, met dàt accent had nog nooit een hoveling tot haar gesproken. Dit was als uit de oude sproken en de romans, die zij had gelezen. En dit was zuivere ernst, dát zag zij aan zijn schitterende oogen, aan den deemoed, waarin hij vóór haar stond, het hoofd gebogen voor zich uit sprekend, met nederig gebaar, alsof hij zijn ziel aan haar voeten wilde leggen. Dat stille bosch ... die kalme, rustige vijver ... die witte bloemen, roerloos drijvend op het water ... die sterke, eenvoudige jongen met de heldere bruine oogen, en het glanzende zwarte haar in lokken vrij langs zijn hals ... die woorden van aanbidding, met een nooit gehoorden klank van waarheid.... Het was haar of zij droomde, en zij wist niet wat te zeggen. Sprakeloos zag zij hem aan, niet begrijpend en toch vaag voorgevoelend, dat hier iets bizonders voor haar gebeurde. Toen boog hij diep, met eene nobele neiging van zijn slank lichaam zooals zij aan het Hof nooit had gezien. En hij snelde voort, op vlugge voeten, om hulp te halen voor zijne gewonde Prinses. Willebrordus zat kalm te lezen in een leunstoel voor de deur, toen Paulus ademloos aan kwam snellen. „Grootvader!... zij is er!...” riep hij, in extaze... „zij is gekomen, de prinses Leliane!... en zij is mooier dan de bloemen, dan de sterren.... dan álles.... maar och! zij is gewond aan haar voet.... zij kan niet loopen.... gauw, grootvader.... wij moeten haar helpen....” Met moeite kreeg Willebrordus hem zóó tot bedaren dat hij een geregeld verhaal kon doen van wat gebeurd was. Toen lachte hij, droevigjes, en zeide verwijtend: „Mooier dan de bloemen?.... Dan de sterren, Paulus?.... Foei!.... maar ik kén het, ik kén het, wat je beroert.... en ik weet dat er niets aan te doen is.... nu zal je me ook verlaten, Paulus, dat kàn niet anders....” Verschrikt keek Paulus hem aan. En nu eerst kwam er een vaag begrip in hem tot bewustzijn van wat eigenlijk gebeuren ging in hun beider leven. Maar hij wilde, hij kón het niet gelooven. „Jou verlaten grootvader!... jou verlaten!... en mijn bosch, mijn lief, goed bosch verlaten!... nooit!... nooit!...” Maar beslist en zonder beven zeide het grootvaders stem, die altijd waarheid had gesproken: „Nu zal je gaan, waar zij gaat, mijn jongen.... arm kereltje, je moét wel, zooals het vlindertje móet naar de vlam... zóó zal je ziel beven om den schoonen schijn van dat Meisje.... Maar nu is het geen tijd om te praten.... nu gauw een baar gereed gemaakt om haar te zoeken....” En een kwartier later waren Willebrordus en Paulus op weg, zoo snel zij loopen konden, naar den vijver van de witte water-lelies. Nooit zou Paulus kunnen vergeten, hoe Willebrordus de prinses aanzag, toen zij bij haar waren gekomen. Hoe die wijze, rustige oogen van den grijzen oude naar de frêle schoonheid van het Meisje zagen, kalm en onbewogen! Zij werd een beetje angstig onder dien diepen, in haar dóór-zienden blik, en probeerde weer in trots daaraan te ontkomen. „Ik ben de prinses Leliane,” zeide zij fier. „Ik zal eenmaal de koningin zijn van Leliënland. Met Koninklijke Hoogheid word ik aangesproken.” Maar Willebrordus antwoordde kalm. „Er is niemand koninklijk en hoog dan God, mijn kind, en Hij is de éénige Majesteit.... je bent een kind, en meer niet, en een kind dat gewond is, en hulp van medemenschen behoeft.... en ik zal je helpen, als medemensch, maar niet als onderdaan....” Toen, zacht, zooals men een kind doet, tilde de grijsaard haar op, en legde haar op de baar, met eene teedere zachtheid, die van heel uit de hoogte kwam zijner groote liefde voor alles wat leefde. „Mijn ree!” riep zij nog, „mijn witte ree! Ik heb haar eerlijk zelf gejaagd, en niemand kon haar vangen dan ik. Zij moet mede.... Ik wil haar huid mede-hebben, om den opperjagermeester te toonen!....” Maar Willebrordus antwoordde, gestreng: „Dit arme beestje, dat je zoo wreed vermoord hebt zal ik hier komen begraven. Wat had dit zachtaardige dier misdaan, dat het geslacht moest worden? Je moest je schamen, zulk een gruwelijken moord te doen!” En hij streelde liefderijk het kille, stijve lijk van de ree, alsof hij met nog wat liefde de verschrikking van het onrecht wilde verzachten. Zij wilde nog wat tegenspreken van trots, maar er was iets in zijn edel, wijs gezicht, dat haar van onwederstaanbaren eerbied vervulde. En zij voelde heel goed, dat zij zijn hulp absoluut behoefde, en klagelijk zou blijven liggen, als zij hem weerstond. Maar Paulus, voor de eerste maal in zijn leven niet oprecht meer tegen zijn ouden Meester en grootvader, door zijn op het uiterste gespannen aanbidding tot haar gedreven, boog zich voorzichtig tot haar neder, waar hij het hoofdeinde droeg van de baar, en fluisterde haar eerbiedig toe: „Uwe Koninklijke Hoogheid.... Uwe Majesteit.... Mijn hooge gebiedster.” Zij dankte hem met een goedkeurenden, vriendelijke blik. En zoo droegen Willebrordus en Paulus de prinses Leliane door het woud, waar hun rustig, rein leven in had gewoond. In hun simpele huis onder de oude, wijze boomen, in Paulus’ eigen kamer, op zijn hard, eenvoudig bed legden zij het liefelijk meisjeslichaam te rusten, dat broos en teêr was als de reine lelie, en schooner van aanschijn dan de pure sterren aan den trans. HOOFDSTUK V. Willebrordus had prinses Leliane’s verstuikten voet onderzocht, en met gedroogde, geneeskrachtige kruiden uit het bosch had hij de gewonde plekken zacht gewreven. De opzwelling was niet zoo gevaarlijk geweest als hij op ’t eerste gezicht gevreesd had, maar tóch moest de prinses twee geheele dagen rust houden, en te bed blijven, vóór zij weer zou kunnen loopen. Twee heerlijke dagen van ongekende zaligheid voor Paulus. Hij mocht in zijn eigen, vertrouwd kamertje bij haar bed—zijn eigen bed—zitten, en haar zijn platen en gravures laten zien, om haar afleiding te geven, en haar voorlezen uit zijn boeken. Hij vertelde haar van het bosch, en van de boomen, en de bloemen, en de vogels, met welke hij dagelijks omging. Ook zong hij wel eens een liedje voor haar met zijn jonge stem. Zij moest aldoor maar heel stil, bewegingloos neder liggen, om den voet volkomen rust te geven, en in die onbewegelijkheid lag ze, rein en blank, als een subtiele openbaring van droom, in een allerhoogst moment van extaze zóó opgeschenen. En terwijl Paulus woorden na woorden sprak om haar te vermeien, en nu en dan zijn handen bewogen met reverent gebaar, was het in zijn ziel roerloos van aanbidding, als in de heilige stilte van een woud, dat met van aandacht biddende kruinen onbewegelijk ten hemel staat. Den tweeden avond, in late schemering, toen hij weer een oud, oud liedje voor haar zong, dat grootvader hem geleerd had, was ze ongemerkt, moê van het stil-liggen, in slaap gevallen, de handen op het witte laken gevouwen. En daar lag zij weder voor hem, de prinses Leliane, zooals zij hem voor ’t eerst was verschenen, sluimerende onder de stille boomen. Hij durfde van eerbied nauwelijks te ademen. En vervuld van een wonder-vroom schromen zag zijn ziel het zalig aan. En wéér voelde hij het als een goddelijke openbaring, in een helder, klaar licht van binnen: dít is het hoogste, het állerhoogste, en hooger dan dit wonnevol genot kan géén ontroering stijgen. Rustig, rein en rustig, werd het in zijn ziel, als in een woud, waar alle vogelen zwijgen, en geen ritselend takje stoort. Zóó als heel dat wijde woud den hemel roerloos áánziet, zag zijn ziel naar die eindelooze rust van maagd. Blank, van goddelijke genade overtogen, lag haar hoofdje in de peluw, met de oogen zacht geloken onder dien vromen vrede. Goud golfden haar lokken het witte kussen langs. Als roze bloemen lagen haar handjes op het witte laken gevouwen. En éven, éven bewoog haar borst, ademde zachtjes, op en neer, op een rustig rythme, dat zijn ziel met een wondere muziek vervulde. Buiten, door het geopende venster, zag Paulus de groote, zware boomen in het schemerende licht te droomen staan, en een onbestemde, vreemde teederheid verzachtte hun donkere vormen, als een vage liefde, die over het woud was nedergedaald. Opeens schrikte hij pijnlijk op van het tikken van zijn klokje. „Tik tik!” zei het, „tik tik, tik tik tik....” En inééns dacht hij angstig: „Dit gaat voorbij, dit gaat voorbij....” O! Het vast te houden, dit heerlijk oogenblik, het innig-onverbrekelijk vast te houden in zijn leven, dat het nooit, nooit meer weg kon, en altijd zóó bleef, zóó zalig en zóó stil!... Het was géén droom. Het was hooge werkelijkheid, heerlijker dan heerlijkste droom ooit zijn kon. Dáár lag ze, vóór zijn aandachtige oogen, de prinses Leliane, van wie zijn ziel gedroomd had, jaren lang, en hij had het niet geweten. Die veilige, rustige vrede, die wijding van genade, die reine, roerlooze rust, schooner en van goddelijker wezen dan ál wat ooit zijn oogen en zijn ziel hadden aanschouwd! Kón dit ooit vlieden in den tijd, kon dit ooit wijken in ’t niet voor het eentonig klok-getik, dat in zijn ooren pijnde? Toen legde zich opeens een groote zekerheid in zijn ziel, zooals het licht dat neerdaalt over nacht: „Dit wondere schoon kan nooit verloren gaan, en áltijd zal het onvernietigbaar in mijn wezen blijven, al wisselen van buiten ook vele verschijningen, die niet van goddelijken oorsprong zijn als deze.” Hij knielde neder, in diepen ootmoed, en bleef zóó liggen, hij wist niet hoe lang. Want het was hem in die stille contemplatie, of de tijd niet meer bestond, of zijn kamertje, en het bosch, en alles weg was, en hij was heengedroomd in de eeuwigheid, waar dit blanke visioen van reine schoonheid voor zijn ziel zou blijven stralen, in ondoofbare pracht... Zóó leefde Paulus de twee dagen door, met zijn ziel tot op het uiterste gespannen in aanbidding en stille zaligheid. Hij was zóó ganschelijk in zijn geluk verzonken, dat hij er in ’t geheel niet aan dacht, hoe deze wonne nog maar kort kon duren, en de prinses weer heen zou gaan, voor goed. Ze had hem er ook niet over gesproken. Ze had maar weinig tegen hem gezegd, en zich maar laten afleiden door zijn stem, moê en vervelend als ze moest liggen in haar onbewegelijke houding. Ook wist ze eigenlijk niet wat ze hem wel zou zeggen. Het was alles zoo wonderlijk voor haar, dat stille, sobere kamertje, en die vreemde menschen, zonder hofhouding om haar heen. Toch was er voor haar een stille charme in zijn stem, en zij raadde uit intuïtie zijne jonge, sterke, eerbiedige aanbidding, als iets heel bizonders en aparts, kostbaarder dan alle hulde, die haar ooit gebracht was. Ze vond hem mooi en dacht dat hij een goed figuur zou maken aan het hof. Ééns zelfs dacht ze „hoe jammer dat hij geen koninklijke prins is.” Maar Paulus dacht in ’t geheel niet, verloren in zijn extaze, tot Willebrordus het hem den derden avond zeide: „Morgen ochtend vroeg zal ik de prinses brengen tot aan den zoom van het woud, waar je in de verte de blauwe bergen ziet. Daar vind ik wel houthakkers of bergbewoners, die haar verder den weg kunnen wijzen. En nú moet je beslissen, mijn jongen, of je met haar mede wilt gaan, of hier blijven bij mij.” Paulus schrikte op. Het leek te onmogelijk dat zij nu weg zou gaan, nu ze eindelijk was gekomen. En hij keek zijn grootvader aan, als niet begrijpend. Willebrordus voelde wel, wat er in zijn jonge ziel gebeurde. Het lag vèr achter hem, deze emotie, maar hij wist nog zéér goed de hevigheid en het wreede er van. „Hoor mij goed, mijn jongen, en kijk nu niet of alles onreëel is om je heen. Want je droom zou breken tegen de werkelijkheid. Morgen ochtend gaat ze heen, de prinses Leliane, terug naar haar land, naar haar hof. Dit is de laatste avond, dat je zoo dicht bij haar moogt zijn, en zoo vertrouwelijk leven in haar omgeving. Aan het hof leeft ze in een verre, vreemde sfeer voor je. En alleen van heel uit de verte zal je haar mogen zien. Zij is wat de menschen een prinses noemen, eene koningin weldra. Het is iets buitengewoons, dat je zóó dicht bij haar hebt mogen leven, en haar toe hebt mogen spreken. Denk er om, alleen uit de verte zal je haar voortaan mogen zien. Morgen is ze weg van hier...” Toen wendde Paulus zich droevig af, en ging naar zijn kamertje, waar de prinses te rusten lag. Hij klopte eerbiedig en mocht binnen komen. En een groot licht glansde over zijn ziel, toen hij haar schoonheid weder zag. Een sfeer van heiligheid trilde in de kamer, die zij vervulde van de wondere essence van haar wezen. Hier was het nog, het geluk... hier was het dan nog, innig, reëel voor zijn ziel... nóg was het niet vervloden... en o! het kón ook niet, het kón ook niet weggaan... deze wonne moést eeuwig, altijddurend zijn. En in zijn opgewondenheid van geluk en angst barstte hij uit: „O! Prinses, het is niet waar, het kán niet waar zijn.... je zult niet weggaan van mij.... als je weggaat is al het licht voor mij hene, en duister zal over alles gaan in mijn ziel.... ik heb zoo op je gewacht, zooveel jaren en jaren.... ik geloof dat ik áltijd op je gewacht heb, een eeuwigheid al, door alle tijden heen.... ik wéét het niet meer. En het bosch heeft op je gewacht, en de water-lelies, en de sterren.... o! er is altijd iets van je in mijn ziel geweest, en ik heb het niet geweten.... die avonden, die op je wachtten, als de boomen zoo heel stil stonden, met hun kruinen eerbiedig tot den hemel vol sterren.... dat diepe, plechtige zwijgen álom, op de aarde en in de luchten, dat niets dan wachten was.... dat rustige droomen van de witte water-lelies in den stillen vijver, en ik daarbij zacht verlangende, verlangende, omdat mijn ziel wel wist dat je komen zoudt.... dat vreemde geluk, als ik hoog in de boomen te staren zat naar de sterren, en over heel het woud zag ik heen, en alles werd zoo wijd en zoo ruim en ik weende om al dat groote, tóen wist ik het niet, maar het was alléén omdat je kómen zoudt, en ik dat eindeloos geluk niet kon dragen.... al die lieve, mooie dingen van vroeger zijn nu ineens zoo heerlijk verlicht en nu weet ik, dat het alles maar voorzichtig voorbereiden was dat je komen zoudt, en ik anders zou gestorven zijn als het inééns was gekomen.... want het is te groot, te groot.... het is grooter dan dageraad en weêrlicht en aller sterren glans.... zóó moet misschien de zee zijn, waarvan ik ééns droomde, en die mijn ziel alleen gezien heeft.... en nu kán je niet weggaan, nu kán ik niet meer leven zonder je te zien.... nu zouden het bosch, en de sterren, en de lelies, en alle dingen eenzaam zijn, omdat ik niet meer op je wachten kon, als ik wist dat je hene was voor goed.... o! ga niet heen!.... blijf bij me en bij het bosch.... Ik zal je vertellen van de sterren, die ik allemaal heel goed ken.... ik geloof dat ze mij ook kennen, zoo zien ze me somtijds aan.... en de bloemen zullen allemaal voor je bloeien, en je zult de koningin zijn van het bosch.... dan wil ik mijn geheele leven lang je slaaf zijn en je dienen en aanbidden tot aan mijn dood.... Maar ga niet heen, ga niet terug naar de steden en de menschen.... ze zijn slecht, zegt Willebrordus....” In sprakelooze verbazing zag de prinses hem aan. Hij was wel een héél vreemde jongen. Hij praatte altijd maar door als uit oude boeken en sproken. Dat kwam zeker omdat hij nooit onder menschen was geweest. Zóó mocht hij ook een zoo hooge prinses als zij niet toespreken, maar dat scheen hij niet te weten. En tóch was er een groote eerbied in zijn stem, oprechter dan de trouwste hoveling haar ooit gewijd had. Bij intuïtie voelde zij, dat hier iets groots aan haar werd gegeven, iets aparts en bizonders, dat wèl waard was te worden aangenomen. Er was misschien een loyaal onderdaan uit hem te maken, die trouw zou zijn tot in den dood, en die groote dingen voor haar zou kunnen doen. Als hij maar eerst eens wat beschaafd werd en onder de menschen kwam. En hij was een mooie jongen, met prachtige oogen. Ook voelde zij, maar heel vaag en onbewust, in het innigste van haar meisje zijn, door het waas van koninklijke hooghartigheid heen, eene zachte streeling van trots, dat hij haar zoo hartstochtelijk aanbad. Hij was nu van aandoening voor haar nedergeknield, het hoofd ootmoedig gebogen, in algeheele overgave, en herhaalde nog eens, snikkend: „Ga niet heen!... ga niet heen!... ik kan nu niet meer alleen leven in het bosch!....” Vriendelijk, maar tóch van uit hare vorstelijke hoogte zag zij op hem neer. Hoe fraai was zijn glanzende, kastanjebruine haar! Zij verwaardigde zich, hare zachte hand beschermend op zijn hoofd te leggen, en het was hem, of eene zegening van den goeden Vader aller dingen zelven over hem nederdaalde. En de muziek van hare stem zong weder diep door in zijn ziel, haar vervullend met eene wondere harmonie: „Je moogt hier niet alleen blijven in dit bosch, Paulus, en je kunt een trouwe onderdaan van mij worden, als je wilt. Maar dan moet je sterk en flink zijn, en doen wat ik zeg. „Ik zal je meênemen en morgen ga je in mijn gevolg mede naar Leliënstad. Je moogt hier niet rond blijven sukkelen in dit bosch. Het Leven moet je zien, het groote Leven van de menschen in mijn land. Ik zal je meenemen naar Leliënstad, en je laten leeren. Eigenlijk heb je me zoowat het leven gered, want als ik in dat eenzame bosch was blijven rondzwerven, was ik misschien van honger gestorven. Vroeger werd je om zooiets een edelman, maar nú gaat dat zoo niet meer. Toch zal ik er wel iets op vinden. Als je dan goed leert en je onderscheidt, maak ik je een baron of een graaf. En dan mag je als ridder komen in mijn eere-garde, de „ridders van den Dood”, die hebben gezworen dat zij in de ure van ’t gevaar voor mij zullen sterven.” „Dat wil ik nú al zweren,” zeide Paulus, geestdriftig. „Ik wil heel graag voor u sterven. Nu al dadelijk, als ik dit groote geluk zou waardig zijn.” „Morgen ga je mede naar Leliënstad,” ging de prinses door. „Je hebt nog nooit zoo’n groote, prachtige stad gezien. Het is de mooiste stad van de wereld, de „goddelijke stad” zooals de vreemdelingen haar noemen. Er wonen meer dan twee millioen menschen. Mijn paleis staat boven op een hoogte, en ziet over de geheele Leliënstad heen, die aan mijne voeten ligt, in eerbied. Mijn stad is het middelpunt van alle kunst en wetenschap van de wereld. Het leven in mijn stad is het allerhoogste bestaan, dat op aarde voor een sterveling mogelijk is. De roem van Leliënstad is over de geheele aarde verspreid, en in het verre Oosten zegt een spreekwoord: „Eerst Leliënstad zien en dán sterven.” Wat zou je hier je jonge leven begraven in dit sombere, stille bosch?” En toen zij zag, dat Paulus spreken wilde om zijn bosch te verdedigen en te verheffen: „Je moogt niet tegenspreken, Paulus... ook als je geen verlangen voelt naar de beschaving van mijn stad, tóch moet je gaan. Want ik ben je gebiedster, en ik bevéél het je. Het is mijn Wil.” Toen boog hij het hoofd, ten teeken van onderwerping aan haar wil. Van af het oogenblik dat zij het wilde en beval, was er geen tegenwerping voor hem meer mogelijk. Waar Zij hem gelastte te gaan, moest het goed zijn, en al ware het een oord van verschrikking en gevaar, toch was het zoet, dáár te wonen door de heiligheid van háár wil. Wat hem aan haar hechtte was zóó sterk en onverbrekelijk, dat zijn groote liefde voor het woud en alles wat zijn jeugd omringd had, er voor zwichten moest. En het deed er ook absoluut niets meer toe, wat er nu verder met hem gebeuren zou, hem klein, nietig wezentje, indien slechts Haar koninklijke wil geschiedde. Zooals zij daar lag op de rustbank, in de kalme gratie van haar koninklijk maagden-lijf, met zoo wonder-zachte golvingen en lijnen, was zij voor hem het allerheerlijkste, wat zijne oogen en zijn ziel ooit hadden gevonden. De glans der sterren verbleekte er bij, en zóó heilig waren niet de reine water-lelies in het woud. Wel had grootvader hem geleerd, dat alle levende dingen manifestaties waren van God den Vader, maar zij moest dan voorzeker zijn uitverkoren, gezegend kind zijn, dat hij in háár zijn hoogste schoonheid had geopenbaard. Het beste, wat hij háár kon geven, was toch maar een erg nietig geschenk voor haar. Maar liet hij voor háár dan toch maar geven het allerliefste wat hij had, zijn geheele leven van vroeger, zijn mooie woud, met al de vogelen en de bloemen, en ook dat éénige en groote gevoel voor een menschelijk wezen dat hij koesterde, de liefde voor zijn’ grootvader Willebrordus. Het was niet véél bij háár zoo groote schoonheid van genade, maar het was alles wat hij bezat. Hij zou ze allen verlaten, alles wat hij liefhad zou hij van zich afdoen, en zich dan, geheel verlaten en berooid van lief, als een slaaf overgeven aan haar koninklijken wil, en wat zij over hem beschikken zou was wèlgedaan. En zacht durfde hij nu spreken: „Ik zal U volgen, Uwe Koninklijke Hoogheid, tot aan het einde der wereld, en als het kán tot in den dood.” Toen ging hij, vastbesloten, terug naar Willebrordus, dien hij bezig vond met houthakken, dicht bij huis. En vreezeloos, met eerlijken oogopslag, zag hij zijn’ grootvader aan. „Vader,” zeide hij, „ik ga.... Niet omdat ik u niet meer liefheb, niet omdat ik niet gelukkig ben geweest in ons mooie, goede bosch.... maar omdat ik niet anders kán.... Wat mij mede-voert met de prinses is sterker dan alles, wat ik ooit gevoeld heb. Het is heerlijker en zaliger dan de mooiste dageraad, dan de teêrste schemering... het is heiliger dan de reine water-lelies, die drijven in den kalmen vijver.... en nooit heb ik met grooter eerbied naar den hoogen hemel met sterren gestaard, dan zooals ik nú opzie naar de wondere schoonheid van Leliane.... de wereld, de steden, de menschen, zóó leelijk kunnen zij niet zijn, dat ik ze schuwen zou voor goed, omdat ik toch alles immers zien zal door den glans van háre schoonheid heen, waar alles in verheerlijkt wordt... Vader, als ik heenga moogt ge niet boos op mij zijn, en zult ge mij vergeven.... want ik voel het niet als slecht wat ik nu doen ga, en wat mij van u wegvoert is sterker dan mijn wil....” Willebrordus legde liefderijk de hand op zijn hoofd, en zeide kalm: „Dit heeft zoo móeten zijn, mijn jongen... ééns had het tóch moeten komen.... het was mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield, terwijl ik toch wist, dat je alléén door het leven der menschen heen tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, die ik nu, hoop ik, voor goed heb gevonden.... alles wat je nu beroert heb ik óók doorgemaakt, mijn jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér bedriegelijk.... en ik mag het je wel zeggen, al zal je ’t nú nog niet begrijpen: meen niet dat dit broze uiterlijke schoon van Meisje ooit de hoogste schoonheid zou kunnen zijn.... want zij is veranderlijk en eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles.... zie goed uit, zie goéd uit, mijn brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu zoo wonderlijk beroeren.... en dan zal het misschien zijn, dat je pas gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, als juist het allerliefste voor je gaat verloren....” Maar Paulus begreep den diepen zin zijner woorden nog niet, al voelde hij den ernst, die doorklonk in zijne stem.—Toen dacht hij er ineens om, hoe eenzaam Willebrordus zou achterblijven, als hij niet meer bij hem was. „Arme grootvader!” zeide hij, „nu moet je alléén achterblijven.... Je zult je verlaten en eenzaam voelen.” En een angstig zelfverwijt schrijnde in hem op, dat hij den ouden man dit leed ging aandoen. Maar Willebrordus’ gelaat was rustig en van heilige kalmte overtogen, als de stille maan die eenzaam, maar in grooten vrede aan den eindeloozen nachthemel staat. „Wie in een innige vertrouwelijkheid leeft met de natuur en met God, mijn jongen, kan nooit verlaten zijn. Ik voel mij daarvoor te innig in het groote Gods-verband van alle levende creaturen en dingen. Ik vrees alleen, mijn brave, dat jij je eenmaal verlatener zult voelen dan ik ooit geweest ben. En ik denk met rilling terug aan die duistere tijden, toen ik nog wist wat verlatenheid was, verlatenheid te midden van een groote stad vol weelde en ellende, met je eenzame, gevoelige, aparte ziel tusschen al die duizenden en duizenden in ’t harde versteende, koude wezens, waaronder je genadeloozer alleen bent dan in een wijde, dorre woestenij. Verlaten zijn, dat is enkel als je met een echt, innig gevoel, met een reine gedachte, met een mooi ideaal eenzaam rondloopt tusschen de donkere drommen van duizenden, die het met hun schel hoongelach zouden begroeten, en het verstikken onder hun vunzen adem van smaad, als je eens argeloos dat teedere en fijne in je voor hun schennende blikken vertoonde. Dát is verlatenheid, om met een kostbaren schat in je ziel door de tallooze benden der heidenen te gaan, om dien diep in je te verbergen, maar eindelijk in een krankzinnig élan van offering dat kostbare aan het grove volk te toonen, en het te zien vaneenrijten en verscheuren als een bloô, wit lam door de ruige troepen van wolven. Je zult ééns weten wat ik met deze woorden bedoel. Nu begrijp je ze nog niet zoo. Maar denk nooit, dat ik in de stille vertrouwelijkheid van de natuur verlaten zou kunnen zijn, want evenmin is een kind verlaten, dat rust in moeders schoot. En ik ben hier als een schip, dat na veel verre, stormachtige reizen, voor goed in veilige haven ligt geänkerd, tegen wind en weêr beschut.” Later zou Paulus nog dikwijls om deze woorden denken. Maar nú begreep hij ze niet, en kon hij ook niet in hun klare wijsheid zien, verblind als hij was door den schoonen lichtschijn, die van prinses Leliane’s uiterlijk wezen straalde. Hij wist alléén maar dit ééne ding: waar prinses Leliane heenging, moest hij ook gaan, onvermijdelijk, omdat het nu eenmaal niet anders kón. En hij ging. Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, toen het eerste, jonge licht voorzichtig schemerde door de bladeren, en hier en daar een enkele, vroege vogel ritselde in het groen, geleidde Willebrordus de prinses en zijn kleinzoon uit het bosch. Zij namen een weg, dien Paulus zelden was opgegaan. Zes lange uren liepen zij door, tot zij eindelijk aankwamen bij een zoom van het bosch, waar een paar hutten van houthakkers stonden. Dáár rustte de prinses een paar uur uit van de vermoeienis. De goede, eenvoudige boschbewoners gaven haar melk, brood en vruchten, en bereidden een bed voor haar van mos en droge blâren. Paulus zag in de verte blauwe bergen rijzen en dalen, en zijn grootvader zeide hem, dat dáárachter het Leliënland lag, waarover Leliane regeerde. Willebrordus sprak met de houthakkers af, dat zij de prinses langs den kortsten weg over de bergen zouden brengen naar een dorpje, dichtbij op de grenzen. Het was wèl even hard vóór Paulus, toen de oude man afscheid van hem nam. Rustig, in groote waardigheid stond Willebrordus voor hem, de hand zegenend op zijn hoofd gelegd. „Vaarwel, mijn jongen,” zeide hij, met vaste stem. „Misschien zal je ’t pas véél later begrijpen, maar onthoudt goed den laatsten raad, dien ik je medegeef. Laat je toch voorál niet van de wijs brengen door den schijn der dingen, maar zoek de kern van alles het wezen. Denk voorál in eenzaamheid na over alles wat je oogen onder de menschen hebben gezien, en luister dan goed, wat een innerlijke stem in je ziel er over zeggen zal. Ga voorál te rade met die intuïtie in het diepste van je wezen. En ga nooit enkel af op menschen-woorden, die sneller als de wind vergaan. Wil je mij dat beloven?” Hoe eerbiedwaardig, sterk en oprecht stond zijn grijze grootvader daar voor hem! En hoe teeder tegelijk was zijn wijs gezicht, waar leed en gedachten de diepe rimpels in hadden geplooid! Opeens voelde Paulus hoe vreeselijk het zou wezen, als hij dit veilige, rustige, liefderijk beschermende niet meer bij zich hebben zou. En een laatste opwelling om in zijn armen te snellen en hem te beloven, altijd bij hem te blijven, welde op in het innigste van zijn ziel. Hij zag nog eens goed naar de boomen, die daar vertrouwelijk naast elkaar stonden, als goede kameraden, hartelijk en eensgezind. Hij hoorde hun breede kruinen ruischen en ruischen. En het was of het woud hem waarschuwend riep. Een oogenblik weifelde hij. Toen klonk opeens weer Leliane’s stem, en dat heerlijke geluid bedwelmde zijn ziel met bevende verrukking. „Gáán wij nu?” riep zij, „ik ben nu uitgerust. Kom, Paulus!” Neen, hij kon niet terug, hij kón niet meer, het was sterker dan alles. De tranen vloeiden uit zijn oogen op Willebrordus’ oude, gerimpelde hand, die hij eerbiediglijk kuste. „Ik kán niet, grootvader, ik kán niet anders,” snikte hij. „Vergééf mij!” „Ik héb je niets te vergeven, mijn jongen. Ga, mijn brave, en God zij met je. En weet! als je eenmaal terug wilt komen zal je kamertje altijd voor je klaar staan, en zal je welkom zijn als altijd. God zegen je!” Toen wendde Paulus weenend het hoofd af van zijn’ goeden grootvader en van het stille woud, en aanvaardde hij den zwaren gang naar de menschen en hunne stedingen, om het groote licht van schoonheid te volgen, dat de prinses Leliane omstraalde.... HOOFDSTUK VI. Door de houthakkers geleid liepen zij nu nog twee uren langs een goed gebaanden weg door het gebergte.—Paulus hield met sterken greep het wilde bergpaardje bij den teugel, dat Leliane, gewend aan goed gedresseerde raspaarden, niet kon besturen. Zijn licht geschoeide voeten, gewend aan zacht zand en mos, deden pijn op het harde, steenige pad vol scherpe punten, maar hij had zóó wel uren willen voortloopen, als Leliane maar bij hem bleef. Aldoor dacht hij, angstig: „Nu zal het uit zijn... nu komt het einde... als wij bij de menschen komen mag ik niet bij haar blijven.” Eindelijk kwamen zij aan de grens van de bergen, waar de weg afdwaalde naar een groote, verre vlakte. Hij had, gewend aan boomen overal om hem heen, nog nooit zoo’n wijde vlakte gezien, eindeloos uit, zonder belemmering, met horizonnen wijd en ver. En toen zijne oogen gewend waren aan het ruime perspectief zag hij het eerst kleurige stippen, dolende hier en daar. Hij wees er naar met de vingers. Toen zagen de houthakkers het ook. Zij legden de vingers in den mond, en lieten een scherp, doordringend gefluit hooren, door de bergen wijd en zijd weerkaatst. De prinses had zich hoog in den zadel opgericht, en keek, de hand voor de oogen in groote spanning uit. De stippen kwamen al nader en nader naarmate zij daalden, al sneller en sneller... er schitterde hier en daar al iets van zilver en goud... en nu werden zij rood tegen het witte van den grond... al nader en nader kwamen zij... Totdat de prinses het blijde uitriep, de handen wenkend bewegend: „Mijn huzaren!... mijn huzaren!...” De stippen werden zwarte paarden, waarop roode mannen waren gezeten. Zilver en goud van sjabrakken en passementen schitterden in de zon, en stalen wapenen blonken. Één ruiter hief een donderend „hoera!” aan en rende opeens van al de andere hollende cavaleristen weg, de sabel omhoog, flikkerend in de zon. Het was of zijn paard, zonder zwaarte, voort-vloog door de ruimte. „Dat kan alleen Marcelio zijn,” riep de prinses Leliane verheugd uit. „Het is graaf Marcelio!” Een paar minuten later zag Paulus een jongen, donkeruitzienden man op een met wit schuim bedekt gitzwart paard uit vollen galop op eens onbewegelijk stil houden voor de prinses. Hij hield de rechterhand met uitgestrekte vingers aan den kolbak, zwijgend tot de prinses hem aansprak. „Hier zijn wij, graaf Marcelio... veilig en ongedeerd, dank zij dit jonge mensch hier, dat ons geholpen heeft... Wij zijn verdwaald geweest op de jacht, de witte ree, ge weet wel, wij wenschen deze vreemde geschiedenis zoo geheim mogelijk te houden, en ophef te vermijden... er zal niet zoo heel ver van hier wel een station zijn... wij hebben ons rijkleed aan en kunnen tot zoo ver rijden... laat de huzaren ons maar op een afstand volgen, en beloon deze goede mannen met wat geld... dit jonge mensch hier beveel ik aan uwe speciale zorgen aan, ik zal u later wel mijne nadere beschikking omtrent hem geven... en dit alles voorál zonder ophef, hebt gij mij begrepen, graaf Marcelio?” Paulus was verbaasd over de hooge waardigheid van waaruit deze woorden bevelend werden gesproken. Was dit het Meisje, dat Willebrordus „kind” had genoemd, en dat klagelijk en hulpeloos in het mos had gelegen bij de water-lelies, steunend van pijn? Wat was er dan opeens in haar gekomen, dat zij nu zoo gebiedend sprak, en de sterke, groote jonge man vóór haar, eerbiedig het hoofd boog, de hand nog steeds eerbiedig ten groetenis geheven? Wat was er in haar, dat nu opeens de aangekomen ruiters als standbeelden voor haar stilstonden, de stalen wapenen onbewegelijk voor de borst houdend, in reverent gebaar? En een vage vrees beving hem voor dat geheimzinnig vreemde in haar, dat een sfeer van eerbied en ontzag om haar heen deed gaan, waarin de handen der menschen ten groetenis werden bewogen. Hij voelde zich of hij droomde, en was niet meer zeker van wat hij de laatste dagen beleefd had. Was het dan wáár, of was het gedroomd, dat hij tot dat wondere wezen had durven spreken, waar die groote, van goud en zilver schitterende officier van eerbied voor was blijven zwijgen, deemoediglijk wachtend op een bevel van hare lippen? Had hij werkelijk als een vriend aan haar bed gezeten, had zij vertrouwelijk en steunend op zijn arm geleund, als een gewoon kind, die nu in die fiere, gebiedende houding heerschend tegenover die sterke, met moordtuig gewapende mannen stond? Was er dan iets bovenmenschelijks aan haar, iets misschien van God zelf, dat Willebrordus niet aan haar gezien had, en had hij dan misschien haar hooge majesteit geschonden, door tot haar te durven spreken als een gewoon menschenkind? Angstig, van stomme ontzetting vervuld, keek hij om zich heen. Hij voelde, hoe de jonge officier, die graaf Marcelio heette, hem aanzag. Twee donkere, vreemde menschen-oogen opeens in de eenzaamheid van zijn ziel. Maar ze waren niet vijandig. Hij raadde ze intuïtief als iets vriendelijks, dat hem wilde bemoedigen. Dit was dus een van de menschen uit de groote stad, waar Willebrordus voor was gevlucht. Het blinkende staal, dat hij in de hand hield, was een sabel. Dat wist Paulus van de platen in zijn boeken. En al die andere mannen op die zwarte paarden hadden sabels in de hand. Toch waren ze mooi. Gekleed in heldere kleuren, met roode figuren, en geflikker van metaal. En mooi was hun rechte, flinke zitten in het zadel. Dit waren nu de soldaten van prinses Leliane, en zoo waren er nog duizenden en duizenden, die gehoorzaamden aan haar bevel. Duizenden en duizenden groote, sterke mannen, en op één wenk van haar teedere, blanke hand zouden zij voor haar voort-stormen in den dood. Dat wist hij uit de boeken. Zij leek hem nu opeens onbereikbaar ver, verder dan de sterren, die hij gezien had in de stilte van den nacht. Hoe klein en nietig moest hij voor haar zijn! Hoe’n onbeduidend, armzalig wezentje moest hij haar lijken! En hoe nutteloos was al zijn spreken tot haar geweest, die zoo oneindig ver van hem was gebleven, al had zij vlak voor hem gestaan! Zijn denken werd in raadselen verward. Vèr was ze nu, onbereikbaar ver. Maar toch lag haar beeld van slapende maagd, in reine rust, zacht in zijn eigen ziel. En dat beeld, zoo veilig en vertrouwd, het leek nu van heel ander wezen dan die jonge vorstin daar op het zwarte paard, die hem opeens bijna vreemd was. De arme Paulus begreep niet meer wat in hem gebeurde, en hij voelde het duizelen in zijn hoofd. Niet voor die vreemde vorstin daar had hij zijn grootvader en het mooie bosch verlaten. Zij leek nu een vreemde, een geheel andere, die eigenlijk niet dezelfde kon zijn, die hij in vredigen slaap had zien rusten onder de groene boomen. En tóch moest zij het zijn.... Moê en angstig liet hij zich nu gewillig leiden. Graaf Marcelio hielp hem op een mak huzarenpaard, en wees hem hoe hij de teugels moest houden. Het beest liep vanzelf achter dat van Marcelio aan. Na een langen tijd rijden kwamen nog meer ruiters hun te gemoet. Er was een heel oud man bij, met langen, grijzen baard, in een van goud schitterende uniform die óók eerbiedig, diep neigend voor de koningin stilhield. Met dezen ouden man reed opeens prinses Leliane in vollen galop vooruit, de andere ruiters achterlatend. Paulus hitste zijn paard aan, en wilde haar volgen, maar graaf Marcelio hield hem tegen. „Hare Koninklijke Hoogheid wenscht onopgemerkt, alleen in den trein te gaan,” zeide hij. „Wij moeten achterblijven, en je bent aan mijn hoede toevertrouwd. Haar Koninklijke Hoogheid wil dat je bij mij blijft. Daar in de verte zie je al een paar huizen, en de groote kap van het station. Kijk.... dáár.... Daar moeten we heen. De huzaren gaan nu al terug.... Maar wij moeten daar samen in den trein, die ook hare Hoogheid naar Leliënstad zal brengen. Alleen mijn oppasser volgt ons nu.” Paulus zag in de verte de roode daken van huizen, vriendelijk en blij. Déze woningen van menschen leken niet benauwd, zooals grootvader verteld had. Het dorpje lag omgeven van dichte bosschen, en het leek hem wel heerlijk daar te wandelen. Maar links, iets verder, zag hij groote, zwarte gebouwen, somber-leelijk, met grove vormen in de lucht, dreigend. „Dáár is het station,” zeide Marcelio. „Als die bosschen er niet waren zou je treinen kunnen zien.” Toen zij bij het dorp waren gekomen—een kleine plaats met lage, eenvoudige huizen—stapte graaf Marcelio af, en hielp ook Paulus van het paard. Toen nam hij hem bij de hand, en ging met hem een groot, monsterachtig gebouw binnen, waar een donderend leven lawaaide. Gegil, gefluit, gedaver, rollend geratel. Paulus wist niet wat hij hoorde, en angstig voelde hij zijn hart kloppen. Heel stil, heel klein liep hij naast graaf Marcelio, bang om van hem te verdwalen, en alleen te zijn onder al die vreemde, onvertrouwde menschen. O! Het benauwde van dat zwarte, donkere dak boven zijn hoofd! Waar was de Hemel?—En die duistere, nauwe doozen op rollen, waar hij straks in zou moeten! En die groote, gillende monsters, sissend en stoomend van kwaadaardigheid, met vlammend vuur in hun lijven! Ja, hij wist wel wat het was, van platen en uit boeken, het was een station, met treinen en locomotieven, maar tóch sloeg het hem met een vage ontzetting, het gedaver en het lawaai. Een groote onrust huiverde overal om hem heen, en het was of al de menschen hier een vreeselijk verdriet hadden of angstig waren voor iets, dat ze allen weg wilden met die vervaarlijke monsters, die als opgerezen schenen uit een onderwereld van helsche verschrikking. Het gesteun en gebriesch van de locomotieven deed zijn hart bang kloppen van schrik, alsof ze hem kwaad wilden, en er iets verschrikkelijks hem wachtte. „Het is hier wat druk,” zeide Marcelio vriendelijk. „Een grensstation met douanen moet je denken. Alles moet hier uitstappen. Een beetje vreemd voor je, natuurlijk. Maar daar wen je wel aan. Ha! daar is onze trein.” Paulus stoof verschrikt achteruit. Donderend-lawaaiend daverde een sneltrein aan, wolken blinkenden stoom voor zich uitstootend. Een wind van lucht stroomde langs zijn ooren, en heel de grond trilde. Bellen klingelden, fluitjes trillerden, mannen schreeuwden. Brieschend stond de locomotief stil. Uit de donkere wagens kwamen menschen, haastig, als op de vlucht voor iets, ijlden weg, als bang. Anderen stormden er in, zenuwachtig, als vliedend voor een gevaar. Wat was er dan toch, dat al die menschen zoo voortdreef? Paulus voelde een vreemde benauwing bij al dat haastige, gejaagde om hem heen. Het was of een verschrikkelijk noodlot al die menschen dreigde, dat ze zoo hals over kop vluchtten onder het gebel en gesis en gestoom alom. Maar reeds had Marcelio hem bij den arm gegrepen, en met zich voortgeduwd. En vóór hij goed tot besef was gekomen wat er gebeurde, zat hij op zeer zachte, rood fluweelen kussens in een nauw, laag kamertje. „Dit is nu een eerste klasse-wagen,” zeide Marcelio. „Behoorlijk zacht, hè, maar een beetje nauw. Het is een vóór-coupétje voor twee plaatsen maar. Juist geschikt voor de gelegenheid.” „Klets!” ging het portier dicht, dat Paulus met een schok opsprong. Door het raampje zag hij de menschen op het perron haast je rep je! door elkaar woelen. Het was als zochten ze allen iets angstig. Wat zochten ze? Vragend zag hij Marcelio aan. De jonge officier lachte, en had schik in zijne verwondering. „Al die menschen.... wat doen ze?...” vroeg hij. „Wat zoeken ze toch?.... of vluchten ze.... zijn ze bang?” „—Wel neen, mijn beste jongen.... die menschen hebben haast.... aan een station heeft iedereen haast.... meestal lui van zaken.... dat leer je later wel.... tijd is geld, moet je weten.... dat leer je óók wel.... wat een drukte hé.... en eigenlijk allemaal voor niets.... zóó haasten ze zich jachtend hun leven door tot ze dood zijn, en dan is ’t uit.... allemaal voor niets geweest....” Paulus voelde opeens een vage pijn. Er was iets in graaf Marcelio’s stem, dat schrijnde. Zoo heel anders dan het rustige, gedragen geluid van Willebrordus. Hij zag hem eens goed, aandachtig aan. Een mooi, fijnbesneden gezicht. Schitterende, zwarte oogen. Een zwarte, zachte snor, met spitse punten. Gezonde, roode wangen. Het donkere, glanzende haar gekruld. Een slanke, rijzige gestalte in de nauwsluitende uniform. Zijn blik was vriendelijk en beschermend. Maar met iets lichtelijk spottends, iets vreemds, dat misschien wel droefheid was, en dat Paulus onrustig maakte en aan het vriendelijke tegelijk iets schrijnends gaf. Opeens een hoog gegil.... een stoot.... en Paulus voelde zijn wagon bewegen, eerst langzaam, dan sneller, sneller en sneller... alles langs het raampje ijlde weg, menschen en dingen... hij voelde zich vooruit vliegen in de ruimte.... En hij riep, angstig: „De prinses!.... waar is de prinses?....” Marcelio stelde hem gerust. „Haar Koninklijke Hoogheid zit veilig in een salonwagen.... zij rust nu op een goed bed van de vermoeienissen uit. Haar wagen is vlak achter de onze, en als zij op een knopje drukt gaat hier een schelletje af en kan ik door dit deurtje in de koninklijke appartementen komen. Wij gaan nu rechtdoor naar Leliënstad, waar wij tegen den avond aankomen. Er is behoorlijk getelegrafeerd, en men zal Haar Koninklijke Hoogheid aan het station ontvangen. Maar vertel me nu eens goed, wat er toch met Haar Koninklijke Hoogheid gebeurd is. Wij hebben haar verloren op de jacht, daar bij de blauwe bergen. Wij jaagden een witte ree, die alleen met een pijl mag worden gewond, en in de opwinding van de jacht was Haar Koninklijke Hoogheid ineens verdwenen.” Toen vertelde Paulus, eenvoudig, zonder iets achter te houden, hoe hij de prinses had gevonden. Hij had nog niet geleerd zijn gevoel te verbergen, en zeide alles zooals het hem opwelde uit zijn jong, geest-driftig hart. Zijne oogen schitterden daarbij, zijne wangen gloeiden, toen hij het uitzegde, hoe de schoonheid van de prinses zijne ziel had beroerd. Met welgevallen zag Marcelio hem daarbij aan. Wat een vreemde, aardige jongen! Zóó waren er niet meer op dien leeftijd in Leliënstad. Zeventien jaar kon hij wezen, misschien achttien. En wat een naïeveteit nog om zóó je gevoelens aan den eerste den beste te vertellen! „Maar je bent een dichter, Paulus!” zeide hij vriendelijk. „Waarachtig, een dichter! We kunnen misschien nog plezier van je beleven! Heb je wel eens verzen gemaakt?” „Ja,” zeide Paulus, eenvoudig. „Wat een trouvaille! Een jonge dichter, zóó maar uit de eenzaamheid van een bosch! Wat zouden Wederich en Lavelane wel zeggen! Dat wordt een evenement! Een dagteekening! Maar nu iets anders. Haar Koninklijke Hoogheid wenscht, dat het gebeurde strikt geheim blijve. De bladen hadden al bevel gekregen om niets van het verdwijnen der koningin te reppen. Je moogt niemand, wien ook, iets vertellen van het gebeurde. We zullen er wel wat op vinden om de couranten officieel een of ander verhaal te doen. Haar Koninklijke Hoogheid mag niet de heldin van een roman worden. Het zou anders een kapitaal sensatie-verhaal voor de pers zijn. Je moogt dus niets, absoluut niets ooit reppen van hoe je de prinses hebt gevonden. Begrepen? Het is Haar Koninklijke Wil.” Paulus knikte van ja en beloofde. Maar hij begréép het niet. Waarom mocht niet iedereen het weten, hoe hij de prinses had gevonden? Zou het volk niet blij zijn, dat zij veilig behouden was? En waarom moest het nu misleid worden door eene voorstelling, die niet waar was? Neen, hij begreep het absoluut niet. Maar het was Haar Koninklijke Wil, had Marcelio gezegd. Dus zou hij zwijgen. Hij keek door het raampje naar de nieuwe wereld, waarin hij nu kwam. En hij was verrast. Niets meer van groote klompen steenen en massieve gevaarten. Wijde landen met wuivend graan gleden vierkantend weg in de snelheid van den trein. Rijen mooie boompjes bewogen zachtjes in de verte. Hier en daar, rustig, een landelijk huisje, met rood pannen dak. De hemel een wijde blauwe ruimte met blinkend witte wolken. Alles rustig en tevreden, alleen als weg-deinzend door de vliegende vaart van de trein. Marcelio zag zijne verrassing, en zeide: „Ja, het zijn niet allemaal steden, hier in Leliënland, dát moet je nu niet denken. Dít is nu het land. Zonder het land zouden de steden niet kunnen bestaan. Want van het land, dáár moet alles vandaan komen om de steden te voeden. Het graan, de tarwe, de runderen, de melk, de boter, de groenten, dat komt allemaal van het land. Je begrijpt hoeveel land en hoeveel boeren er noodig zijn om iederen dag zoo’n stad van twee millioen menschen aan eten te helpen. Met groote, vliegende treinen wordt dat zelfs van verre landen in Leliënstad aangevoerd.” De avond begon te vallen. Een dunne, ijle mist was opgedroomd boven de landen, die er zachtjes in verwaasden. Huisjes en boomen vervaagden, en stonden als onzekere, weifelende vormen in het grijze. Hier en daar somtijds, moeilijk, een lichtje. En de trein daverde, daverde voort, een paar uur. Paulus was ingesoesd, moê van al het ongewone, toen een schel, hoog gefluit hem wakker maakte. Het deed hem pijn, dat felle ineens, zoo onverwacht. „Leliënstad!” zeide Marcelio, „eindelijk! We komen nu bij de voorsteden.” Paulus keek uit het portiervenster. En door den vagen mist, wijd-uit, zagen duizenden lichtjes, mat en flauw door den nevel pinkend, hem aan. Het was als een groot, vervaarlijk monster, met duizenden oogen loerend. Een onbestemde angst legde zich over zijn hart. Hij tuurde, angstig, en tuurde. Nu zag hij groote, donkere vormen zich oprichten uit het vage. Met dreigende, donkere schaduwen stonden zij in den schemer. „Huizen,” wist hij, „dit moeten huizen zijn, naast elkaar, in een straat.” Het waren doode, gevoellooze dingen. Niet als de boomen van zijn bosch, die leefden, en vertrouwd waren aan zijn ziel. Maar dit waren duistere, koude gevaartes van steen, onbewogen, massief, van roerlooze hardheid. Het leken hooge, zwarte graven, opgerezen in de lucht. Marcelio zag zijn schrik. „Wat donker hier, hè, die hooge huizen, bijna zonder licht. Maar je bent hier in de buitenwijken. Dit zijn de arme buurten. Maar straks wordt het wel beter.” De trein reed nu op een viaduct. En overal zag Paulus vreemde, gebogen monsterdingen, als armen met sombere gebaren uitgestoken in de lucht. Het was of ze dreigden, en er was iets siniesters in dat uitgestrekte van kromme, zwarte pijpen, uit die donkere huizen gestoken. Zoo ver hij zien kon waren er nu overal van die zwarte vuile steenen huizenklompen, met die kromme armen wanhopig grijpend omhoog. „Schoorsteenen,” zeide Marcelio, glimlachend. Hij lachte over Paulus’ verwondering. En hij wist niet, hoe bang het was in dat jonge hart naast hem. Die zware, donkere gevaarten wierpen bange schaduwen in Paulus’ aan licht en zonneschijn en wuivend groen gewende ziel. Konden hier menschen wonen? Waren er heusch levende wezens in die genadelooze, steenen graven? Hier en daar was al een eenzaam petroleumlichtje op, in een nauw, vunzig hol. Door armoedige, gebroken ruiten, spookachtig voorbij door de vaart van den trein, zag Paulus dan éven vreemde gezichten van havelooze menschen, stukken vuil goed aan touwen, onoogelijke, donkere dingen. Het leek hem een booze droom. Langzamerhand werd het beter. Hier en daar, perspectief, inééns een lang, nauw ópen, met véél lichtjes, en benéden honderden zwarte stipjes: een straat, die wègdeinsde. Nu werd het al lichter en lichter. Breede pleinen gingen open, met groote bollen wit licht in ’t midden, licht, dat hij nog nooit gezien had, bleek als van de maan. De huizen hadden hier vensters, blinkend van licht. Beneden kon hij drommen menschen zien loopen, duidelijk, of het dag was. Zij liepen allen haastig, alsof zij iets zochten. Hij zag nu ook wagens en rijtuigen met paarden. En ineens, met sterren licht pinkend er boven, een groote wagen met glazen wanden, van zelf vooruit ijlend in vliegende vaart. Binnen een rij zwarte menschen, dicht tegen elkaar. Alles warrelde en wemelde dooreen. Het was onrustig, of een vaag gevaar door die pleinen en straten waarde, waar al die menschen angstig voor vluchtten. De trein daverde en daverde altijd maar door, boven al dat gedwarrel uit, en Paulus verwonderde zich, dat de menschen beneden niet staan bleven en angstig opkeken, of het stoomende gevaarte niet op hen zou vallen. De nevel, die uit de landen buiten was opgestegen, hing nu niet meer over de steenen straten. Daar was nu alles helder licht. En Paulus vond het vreemd dat de menschen hier in de stad den nacht met dat kunstlicht hadden verjaagd, den nacht, die hem altijd zoo vertrouwd was geweest in het bosch, vol mooi geheim. Zouden de menschen dan bang zijn voor den nacht? Waarom waren ze nog niet te ruste gegaan, of wat stil in hun kamer? Wat dreef hen dan toch allen zoo voort?.... De stad scheen eindeloos. Want de trein daverde altijd maar door, in vliegende vaart, telkens deinsden nieuwe straten en pleinen voorbij, en overal liepen nieuwe drommen menschen, wriemelend klein en zwart daar beneden, nietig tegen het hooge van de huizen, waarlangs ze gingen. Opeens zag hij in de verte, hoog in de lucht opgerezen, een wonderen, vreemden bouw. Het was vaag en onzeker door den afstand, maar het leek hem fijn en gevoelig als boomen van het bosch. Teêre, luchtige vormen, ijl cantille-werk als van bladeren, met twee ranke torens in de lucht. Er was iets heiligs aan van gewijd leven. Innig, een levende schepping, fijn als bladeren van verre boomen, rees het zachtkens op in de donkere lucht, hoog boven de doode, starre huizingen. Vragend zag hij Marcelio aan, en wees met de hand naar het wonder. „De Cathedraal,” zeide Marcelio. „Hier worden de bladeren bewaard van de heilige Water-lelie, waaruit het koninklijk geslacht van prinses Leliane werd geboren.” De trein daverde altijd door.... En nu zag Paulus, hoog boven de stad, evenals de cathedraal, op een heuvel, een wit paleis. Honderden witte ballons, gloeiend van zilver maanlicht bloeiden daar heilig blank op in het duister van den avond, en het paleis was er duidelijk door te zien, van eene verblindende, sneeuwen blankheid, met een transparanten, reinen glans, als van fijn porselein. Toen hoorde hij Marcelio eerbiedig zeggen, maar met toch nog iets van vagen spot in zijn stem: „Het paleis van Hare Koninklijke Hoogheid prinses Leliane.” En hij voelde eene blijde verlichting, dat het paleis zoo hoog boven de stad stond, in zoo’n heerlijke sfeer van lucht. Zóó behoorde Leliane ook te wezen, dacht hij, hoog en ver boven de menschen, in een eigen glorie van reinheid, zooals de sterren pralende zijn boven de aarde. Wèg was opeens het paleis, toen de trein een bocht om ijlde, altijd maar verder en verder, daverend en lawaaiend. Toen, eindelijk, verminderde zijn vaart, remmen knarsten, kettingen rammelden, en Paulus voelde de wagon om hem schudden en beven, tot hij eindelijk met een schok stilstond. Weêr een station als dien middag op de grens, maar veel grooter. Toen Paulus uit de wagen was gestapt en op het perron stond duizelde hij even. Want naast hem, vóór hem, overal daverden snuivende, stoomende locomotieven-monsters aan, dreigend lichtende uit roode oogen. Zwarte menschen drongen en holden schreeuwend om hem heen, of ze hem kwaad wilden doen, als vijandig. Stijf hield hij Marcelio’s hand vast. Wagens rolden donderend over den houten vloer, locomotieven gilden snijdend, zware schellen klingelden. Tusschen een saamgestroomde bende van menschen, dicht tegen hen aangedrongen, voelde Paulus zich voort worden geloopen. Eerst trappen af, naar beneden, toen een donkere gang, en weer trappen af, steeds voortgestuwd door de menschen. En dán ineens buiten, op een groot plein, stralende van lichte maan-ballonnen, met ratelend rumoer van wagens, en schrijnend lawaai van stemmen. Mannen in lange jassen met gouden knoopen gilden namen uit, die hij niet begreep. Jongens met couranten schreeuwden klagelijk uit, als noodgeschrei. Alles dreunde en schetterde en gonsde om hem heen, pijnlijk, grof, vijandig. Stijf omklemde hij Marcelio’s hand. „De prinses.... de prinses.... waar is zij?....” vroeg hij angstig, allereerst denkend om haar, in dat gevaar. „De prinses gaat heel stil naar het paleis,” antwoordde Marcelio geruststellend. „Zij is hier afgehaald door vertrouwde dienaren, die getelegrafeerd zijn. Om geen opzien te wekken gaat zij heel eenvoudig in een gewoon rijtuig naar het paleis.” „Wat willen hier al die menschen?” vroeg Paulus nog. „Wat zoeken ze?.... waarom schreeuwen ze zoo?....” Marcelio lachte. „Wat ze zoeken?.... Ja, als ze dát maar wisten, dan was alles in orde.... En waarom ze schreeuwen?.... Dat weten ze misschien zelf niet... Maar zoo is het altijd aan een station, mijn jongen, en overal op straat is het lawaai. Daar moet je aan wennen.” Hij wenkte een koetsier, en liet Paulus in een coupé stijgen. „Koninginnestraat,” hoorde Paulus hem zeggen. En voort! voelde hij zich rijden, het breede plein over, waar overal andere rijtuigen weg ratelden, haastig, als door angst en onrust gedreven. Hoe dat alles ijlde en draafde en heen-holde! Waar moesten die menschen dan allemaal heen? Wat dreef hen dan allemaal zoo vooruit in zoo zenuwachtige haast? Hij keek uit het portierraampje, sprakeloos, in altijd stijgende verbazing, zonder begrijpen. Dat leven, dat lawaai, dat gedreun, en gedaver, en geschreeuw! Al die menschen, rusteloos voorbijdravend, elkaar verdringend, waar gingen ze dan toch heen, wat zochten ze dan toch? En die groote, hooge, steenen huizen, wat waren ze koud en hoe strak keken ze hem aan! Doode, onbewegelijke dingen. De menschen leefden hier tusschen starre, steenen gevaarten, die hoog en koud om hen heen stonden, onbewogen. En tusschen al dat doode en steenen gingen ze rusteloos voort, ál maar voort, bij duizenden en duizenden. Zoo bij tweeën of drieën schenen ze elkaar vertrouwd, praatten ze met elkaar. Maar de anderen leken zij niet te kennen. En allen gingen een eigen gang, haastig, of ze voor iets vluchtten, of iets hen voort-jaagde. Winkels met groote uitstalramen, blinkend van licht, praalden met allerlei schitterende dingen, veilig achter glas bewaard. Groote restaurants en cafés hadden tafeltjes op straat, waar menschen zaten te eten en te drinken, midden in de drukte van ’t voorbijloopend publiek. Krantenjongens schreeuwden met een monotoon, klagend geluid. Rechts en links gingen andere rijtuigen voorbij, en groote vrachtwagens met kisten, en omnibussen met zwarte menschen er boven, de koetsier op den hoogen bok, ingebakerd. Dat hoste en ratelde en lawaaide alles door elkaar. Hier en daar, op den hoogsten nokrand der kolossale huizen, vlammende annonces in electrisch licht, die ineens uitdoofden en dan plotseling weer opschenen. Paulus’ oogen traanden van ’t zien in al dat scherpe licht, en zijn hoofd begon te duizelen van ’t rumoer. Het was hem of hij er straks nog onder zou bezwijken. Somtijds hield het rijtuig opeens stil. Dan kon het niet verder, omdat de straat versperd was, zeide Marcelio. Een groote, dikke kop van een omnibus-paard was ééns vlak bij ’t portierraam, dreigende het te breken. Links en rechts knellend geklap van zweepen, geschreeuw en gevloek van koetsiers. Tot het rijtuig eindlijk, langzaam weer doorreed. Nu en dan zag Paulus een lange zijstraat opengaan, en weêr hetzelfde: files van rijtuigen in ’t midden, gewemel van lichten door elkaar, zwarte rijen menschen op de trottoirs, geschitter van vlammen-annonces in de lucht. Hij begreep niet, hoe alles elkaar op ’t laatst niet vertrapte, tegen elkaar inreed, elkaar verpletterde in uiterste verwarring. Zóó ging het een half uur door, langzaam, langzaam door propvolle straten. Het was nog erger dan in den trein. Hij zag somtijds alles voor zich draaien, in warrelenden dans. De wagens ratelden nu in zijn hoofd, dat pijnlijk aanvoelde, met felle steken. Een angstige beklemming drukte op zijn borst, en hij haalde moeilijk adem. Het leek hem, of alles straks inééns zwaar over hem heen zou gaan, waar hij hulpeloos neér zou vallen, en verpletterd worden door al dat zware, genadelooze, groote. Hij voelde moede loomheid zijn oogleden drukken, en wilde het liefste maar de oogen sluiten om niets meer te zien, en zich voor al dat leven te verschuilen in den slaap. En werkelijk sliep hij een oogenblik in, met het hoofd achterover in het gecapitonneerde kussen geleund. Een groot licht zengde zijn oogen opeens pijnlijk weer open. Hij schrikte op. Rechts en links van het portiervenster, waar het rijtuig geruischloos over houten straatvloer gleed, straalden helle ballonnen schitterend wit licht hem tegen. Alles fonkelde en tintelde in het rond, en het leek hem, of het bliksemlicht van den hemel hier overal getemd lag te gloeien. Achter glinsterende spiegelruiten lagen kostbare luxe-dingen weelderig te pralen. In de groote juwelierswinkels lagen diamanten en brillanten als kleine sterren te lumineeren. De winkels waren hier paleizen, ruischende van licht, en de straat was er lichter van dan overdag. Het leek iets uit de sprookjes van 1001 Nacht, die grootvader hem eens had gegeven. „De Koninginnestraat,” zeide graaf Marcelio. „Dit is de rijkste winkelstraat van de wereld. Hier heb ik mijn appartementen, boven een juwelier. En vannacht moet je maar zoolang bij mij logeeren.” Het rijtuig hield stil. Paulus bleef stevig de hand van Marcelio vasthouden toen zij op het trottoir vóór een grooten juwelierswinkel stonden. Al die menschen ineens om hem heen! Vreemd, onverschillig, bijna vijandig. Ze liepen maar áldoor iets te zoeken, of vluchtten misschien wel voor iets. Een groote onrust, als van gevaar, joeg door de groote straat heen. Marcelio nam hem mee, een lange gang in, ging twee trappen met hem op, en deed de deur van een kamer open, die nog geheel donker was. Toen hij even op een knop drukte bij de deur, bloeiden opeens in ’t midden van de kamer bloemen op van licht en kleur. Ook aan de wanden waren er enkelen opgeschenen. Marcelio zag hoe Paulus verwonderd opkeek. „Dit is nu electrisch licht,” zeide hij lachend. „Hetzelfde licht dat in den bliksem flitst. Dat hebben we gevangen en getemd, en hier gloeit het nu in mijn kleurige bloemen-ballonnetjes, heel onschadelijk. Dat is nu de beschaving, weet je.” Paulus kon er eerst niet goed in kijken. Zijn oogen traanden er van. En hij vond het leelijk. Hij voelde dat het valsch was, nagemaakt. Het licht van den bliksem was toch véél mooier. Toen hij er wat aan gewend was, begon hij de groote kamer pas te zien. Er stonden dingen van weelde in, die hij nog niet kende. Kostbare perzische tapijten, chineesche en japansche lappen aan den muur, porseleinen vazen, kasten van fijn lakwerk, beelden van porselein en ivoor. Het was weêr als in een sprookje. Marcelio was een man van echten, fijnen smaak, en al de dingen in zijn kamer waren in volledige harmonie, van nobele vormen en kleuren. Hij was gewoon te leven in eene voortdurende streeling van exquize kunst-weelde. En toch, ondanks zijn groote verbazing, en de overweldiging van al dat uitgezochte schoon, voelde Paulus intuïtief, dat het rustige, sobere wouden-mooi echter was, dat zijn heel gewone kamertje thuis met het uitzicht op de groote, eenvoudige boomen buiten hem altijd liever zou blijven. Maar hij was te moe om er lang over te denken. Hij voelde het nog altijd warrelen en duizelen in zijn hoofd, en moest zich goed houden om niet neer te vallen. Marcelio zag hem wankelen, en begreep dadelijk, dat hij nu vóór alles rust behoefde. Vriendelijk zeide hij, hem bij een hand nemend: „Arme kerel, je moet wel moê zijn.... al die emoties ineens, na die eenzaamheid van je.... en dan die lange tocht van vanochtend vroeg af, en die trein.... ik zal je even naar je slaapkamer brengen.... dan ga je maar dadelijk in bed liggen, zonder om iets te denken, hoor. Je doet je oogen maar toe, en denkt dat je thuis bent, dan slaap je vanzelf wel in.... Ik zal je morgen ochtend wel wakker komen maken, dan is het tijd genoeg om te praten....” Paulus liet zich gewillig leiden, een gang door, naar een kleinere kamer achter. Hij hield zich nog goed, maar zag alles om zich draaien en duizelen. Toen voelde hij nog hoe Marcelio hem met een arm ondersteunde, en hem hielp bij ’t uitkleeden. Hij hoorde nog wat vriendelijke, bemoedigende woorden, en kreeg opeens de sensatie van rust, van heerlijk lekker uitgestrekt liggen op een veilig, zacht bed. Toen verzonk alles in vergetelheid, en voor de eerste maal in zijn leven sliep Paulus in de groote stad van weelde en ellende, die Leliënstad heet, nog onbewust van het leven der millioenen, dat nu woelde als een wilde zee om zijn eigen, eenzaam bestaan. HOOFDSTUK VII. De rijkste straat van Leliënstad was de Koninginnestraat. Een groote, breede luxestraat met aan weerszijden kolossale winkel-paleizen, waarin de kostbaarste weelde van het geheele rijk was uitgestald. Het meerendeel er van waren juwelierswinkels met vitrines vol diamanten en edelgesteenten. Als lumineerende sterren schitterden de brillanten achter de groote spiegelruiten, en de zeldzaamste robijnen, saffieren en turkooizen straalden van kleurig licht. Voor honderdduizenden aan goudswaarde lag daar in één zoo’n winkel geëtaleerd, voor iedereen te zien die maar langs kwam. Na de juwelierspaleizen waren de winkels van kant en borduursels de talrijkste. Van oudsher af waren de bewoners van Leliënstad beroemd om hun kunst in het met de hand werken van kant. Het was of de kunstenaressen, die het kantwerk maakten, de materie konden vervluchtigen tot bijna enkel droom, zóó ijl en ragfijn waren hare creaties geweven. Zakdoekjes, die zich in een propje tusschen twee vingers lieten verbergen, weefsels fijn als spinneweb, sluiers, die in een kinderhand konden verdwijnen. Aan de bruidsjapon van de prinses, waar nú al aan gewerkt werd, waren honderden maagden bezig, en zij moest lucht en aetherisch worden als de eerste fijne nevelen, die ’s avonds om de heuvelen droomden. Er waren al eenige werksters van blind geworden, maar dit gebeurde heel dikwijls in de kant-industrie. Van de meisjes, die zich aan het allerfijnste weefsel wijdden, werden bijna de helft zoo goed als blind op hun dertigste jaar. Maar daarvoor praalden dan ook die prachtige winkels in de Koninginnestraat, en konden de edele en rijke menschen met hun geld zooveel luxueuze, in de geheele wereld beroemde artikelen koopen. De groote meubel-magazijnen etaleerden geheele inrichtingen—iedere groote vitrine een kamer—van de allergemakkelijkste, kunstigste meubelen, naar den modernsten smaak, van het weelderigste en elegantste comfort, dat de hoogst opgevoerde verfijning van decadente artisten maar kon uitdenken, de groote mode-magazijnen stalden toiletten uit van voorname, schitterende luxe, als van prinsessen-gewaden uit een sprookje, de bontwinkels hadden een geheele menagerie van zeldzame pelsdieren uit Noordelijke poolstreken achter de vitrines; en de eerste boekhandelaren toonden in rijkgebonden marokijn en gouden banden alleen het beste wat de uitverkoren denkers en dichters van het land aan wijsheid en poëzie hadden geschreven. De Koninginnestraat was als een straat uit eene feeërie of een rijk uit de Duizend-en-één Nacht, waar alle menschen pacha’s zijn en iederen dag onuitputtelijke schatten worden aangedragen. Overdag zag men er alleen rijk aangekleede, voorname menschen uit de élite van Leliënstad. Wie er niet deftig en goedverzorgd uitzag, kwam er vanzelf niet, zonder dat een politiereglement er voor noodig was. Hij zou ook al heel gauw weggekeken zijn door de strenge blikken der aristocraten en rijke parvenu’s, of dra wegschuilen in een zijstraatje, van schaamte over zijn eigen nietigheid van arm te durven zijn. Schitterende equipages, zacht wiegend op elastische veeren, als zonder zwaarte, getrokken door paarden van het edelste ras, rijk met goud en zilver gemonteerd, gingen geruischloos vlug op gummi wielbanden over het zacht houten plaveisel.—Keurig correcte palfreniers hielden met oude wapens pronkende portieren open, waar prachtig gekleede dames en heeren deftig uitstapten om van de weelde in de luxe-paleizen te gaan koopen. Op de trottoirs flaneerden de jongelui uit de hooge aristocratie en de schatrijke parvenu-kringen, dan dineerend, zorgeloos, en met een blasé-airtje, slap en lamlendig, maar dit ook wel wetend, en juist zoo willend, omdat het zoo chic was. De geheele straat met haar overvloedige duizend-en-één-nacht weelde, haar zes verdiepingen hooge paleizen, haar altijd propere plaveisel, en haar exquize bevolking van correct aangekleede dames-en-heeren uit de allerhoogste en rijkste standen, had iets apart respectabels, iets exlusiefs, dat haar éénig maakte in de geheele wereld. De koningen en koninginnen hadden altijd een bijzonder belang in de straat gesteld, en zij hadden zich het recht voorbehouden, in alle aangelegenheden die de straat betroffen, te mogen ingrijpen, zelfs tegen de besluiten van den gemeenteraad in. Niet alleen het volk, maar vooral de koningen waren altijd trotsch geweest op de Koninginnestraat van Leliënstad. In geen enkele straat op de wereld waren zóóveel millioenen uitgestald als achter de vitrines van haar kolossale winkels. Leliënstad, in de onmiddellijke nabijheid van de goud- en diamantmijnen, die door den Staat geëxploiteerd werden, met de helft van de opbrengst voor het Koninklijke huis, was dan ook de rijkste stad van de wereld. Paulus zat den eersten morgen na zijn aankomst vol verwondering voor een venster te kijken in de mooie straat. Marcelio had met hem thee gedronken, en was daarna voor dienstzaken uitgegaan, hem belovende weer terug te zijn na een paar uur. En nu zat hij maar stil, in verbazing, het leven buiten aan te zien. Hij vond wat hij nu van de stad zag, in den lichten morgen, niet zoo leelijk en benauwend, als Willebrordus hem altijd verteld had. De groote huizen vond hij nog altijd levenlooze, koude dingen, maar zij waren schoon en van lichte, vroolijke kleuren, die blij deden in de zon. De houten vloer van de straat was rein gewasschen, en de kolossale spiegelruiten blonken zonder smet. De menschen, die in de straat liepen, hadden schoone, nette kleeren aan, en alles zag er uit alsof in Leliënstad geen vuile of onreine dingen bestonden. Mooi vond hij vooral de paarden van equipages, die voorbijgingen. Hij voelde vriendschap voor die edele dieren, die de koppen zoo fier omhoog hielden, en zoo trotsch hun prachtig gelijnde lijven bewogen. De menschen leken hem nu ook niet meer zoo gejaagd en angstig als gisteren avond. En het zonlicht lag glanzend en rijk over alle dingen, het oude, vertrouwde zonlicht van in het bosch. Paulus voelde zich opgewekt en nieuwsgierig om Leliënstad te zien, toen Marcelio terugkwam.—Hij bleef nog wat praten met zijn’ nieuwen vriend, wien hij nog veel moest vertellen van zijn leven in het woud, en was blij, toen Marcelio hem voorstelde, eene wandeling te gaan doen. Eerst nam Marcelio hem mede naar een grooten winkel vlak bij, waar hij zich gewillig in een nieuw pak kleeren liet steken, met een hoogen boord, en een das, en manchetten, en waar men hem de maat nam voor nog meer. Toen nog in twee andere winkels, voor een hoed, en een paar schoenen, en nu was hij eindelijk geschikt, zeide Marcelio, om zich fatsoenlijk op straat te vertoonen. De kleeren zaten hem vreemd, de schoenen knelden een beetje, en het hooge boordje schrijnde tegen zijn kin, maar hij durfde er niets van te zeggen, en liep gehoorzaam met zijn geleider mee. In stomme verbazing zag hij naar de winkels. Hoe prachtig waren al die brillanten en edele steenen! Als sterren schitterden zij, van even heerlijk, innig vuur. Anderen waren fijn en teer als dauwdroppels, of hadden het diep-mystieke van donker groene keverschilden, of glansden als roode oogjes van kapellen. Zij leken te gloeien van een bizonder, heilig, innerlijk leven. Zóó iets had hij nog nooit gezien. Na de edele steenen vond hij het kantwerk het mooiste in de winkels. Dat was als de heel teêre samen-drooming van fijne, verre boom-takjes, ’s avonds als het schemeren gaat, en zij zoo stil gevoelig staan te doen in late lucht. Sommige waren ijl als herfstdraden, subtiel als broos spinnerag. Hij voelde er een innige teederheid in, als van heel fijne varens, die bij de vaagste winden trillen in de lucht. Hij wist toen nog niet het vreeselijke, gezicht-bedervende werk, dat er voor gedaan was. Dit was iets heel nieuws in zijn leven, de juweelen en de kanten weefsels, en hij voelde zich gelukkig, zóó iets fijns en innigs in Leliënstad te hebben gevonden. Lang bleef hij ook kijken naar de boekwinkels. Daar lagen zooveel boeken, die hij nog niet kende, en die hij nu alle zou gaan lezen. Er waren er ook van goede vrienden bij, met wie hij samen geleefd had in de eenzaamheid van het woud, al had hij hun gezichten nooit gezien. Kijk, daar lagen de eerste verzen van Wederich en van Lavelane. Maar ook nog meer boeken waren er van hen, die hij nog niet kende. Wat een genot zou het zijn, die allemaal te lezen! Marcelio had schik in zijne verbazing, en legde hem alles uit, wat hij wilde weten. Zóó liepen zij langzaam de Koninginnestraat door, telkens stilstaande om iets te bekijken, wat nieuw en vreemd was voor Paulus, tot zij eindelijk uitkwamen in een groote, ronde ruimte. Aan de Noordzijde liep de straat uit in een enorm plein, het Domplein, waar het Parlementsgebouw en het Paleis van Justitie ter rechter- en linkerzijde stonden, en een groote Dom in den achtergrond. De Dom was een ontzagwekkend groot monster-gebouw van kolossale structuur in modernen stijl, met een hoogen koepel in het midden, en een kleinere aan weerszijden, dat alleen door zijn verbazende afmetingen imponeerde. De menschen, die er onder langs gingen, leken kleine, zwarte stipjes. Boven elk der zijdeuren aan weerszijden van den hoofdingang stond met gouden reuzen-letters een spreuk: Ziet ik ben bij U alle dagen tot aan Der wereld einde en Ons geloof is De Overwinning die de wereld Overwint. Paulus vond het kolossale, massieve gebouw als dreigend, een ding van somberheid, zonder leven. Met ontzetting las hij de geweldige spreuken, die hij uit den bijbel kende. En hij was verbaasd, toen Marcelio hem zeide, dat dit een kerk was, een huis aan God gewijd. „Kunnen de menschen dan niets mooiers bouwen voor God den Vader?” vroeg hij. Marcelio zeide, met dat spottende weer in zijn stem, dat hem den vorigen avond al had getroffen: „Dit is het mooiste, wat de menschen nú kunnen, mijn waarde. Het is een moderne bouw, die pas vijf jaren geleden is voltooid, en die millioenen heeft gekost. Van binnen is het allemaal echt practisch, met ventilatie-toestellen, en centrale verwarming en electrisch licht, en allemaal nieuwste nieuwigheden. Het had ook een enorm theater of een opera-gebouw kunnen worden. De meeste menschen vinden het erg mooi. Ik niet, evenmin als jij. Maar als je eens wilt zien, hoe ze zeshonderd jaar geleden een kerk bouwden moet je nog een eind verder wezen. Dan gaan we naar den Leliën-Boulevard, de hoogte in, die hier vlak bij is. Ik geloof wel, dat ze vroeger wisten hoe een huis er moest uitzien, dat aan God was gewijd.” Toen ging hij met Paulus rechts af, een aantal andere, groote straten door. Paulus was opeens stil geworden. De machtige bijbelspreuken waren met zware stem over zijn ziel gegaan. Was de groote, goede Vader, dien hij gevoeld had in het woud, dan óók hier vlak bij hem, in de groote stad? Hij schrikte op uit zijn gepeins, toen hij voor een breede, lange laan stond, met prachtige, hooge boomen aan weerszijden, statige populieren, recht rijzend met fijne, smalle kruinen in de lucht. De breede Boulevard steeg langzaam-aan omhoog, als een heilige opgang tot waar boven een lieflijk wonder praalde, dat als een groote openbaring opscheen voor Paulus’ verrukte ziel. En onder het eerbiedig loopen naar boven voelde Paulus zich alsof hij nu ópging tot eene zaligheid, waarnaar hij onbewust al jaren in eenzaamheid had gewacht. Boven de stad, op eene veilige hoogte van al de straten met lawaaiend leven daar beneden, troonde de cathedraal van de heilige Leliane. Die groote, stijgende allee, de Leliën-Boulevard, leidde van het centrum der stad recht naar de kerk. Als te heilig om op den gewonen grond te staan, rustte zij op een hoog bordes van marmeren trappen, dat haar geheel in ’t rond omgaf. De blanke cathedraal scheen geheel van kant te zijn gemaakt, ijl en fijn, als op de grens van geest en materie. Wèl moest de goddelijke bouw van stof, want van steen, gemaakt zijn, maar toch leek hij als niet van materie meer, met zijn broze kanteelen, zijn droomende arkaden, en al het fijne cantillewerk der torenen en nissen. Twee statige, en toch wonderteêr rijzende torens, verbonden door een breeden gevel geörneerd met nissen en arkaden, vormden de façade aan de Leliën-Boulevard. En voor wie beneden aan het einde van dien Boulevard stond, verrees de cathedraal daar in de hoogte tegen de lucht als een apothéoze, een stuk uit een hemelsch paradijs, met zijn ragfijne weefsels en zijn honderden ranke torentjes, met zijn goddelijke bevolking van engelen en heiligen, biddende in de nissen. Zóó ijl en teêr was het steenen kantwerk uitgesponnen, dat de kerk wel een wonder weefsel geleek van bladeren, als een goddelijke, heilige boom uit het paradijs. Het leek wel of één geweldige windstoot het ranke droom-gebouw zou kunnen vernietigen, maar dit schijnbaar weêrlooze en zwakke was van een onvergankelijke sterkte, zooals ook de zachte Liefde sterker is dan de woedende haat. En gelijk ook de droom krachtiger is in zijn broosheid dan de hardste realiteit, zóó was deze cathedraal van steenen kantwerk van af oer-oude tijden overgebleven in de eeuwen, onwankelbaar in de stormen der oorlogen en revoluties, die alle andere gebouwen uit die vroegste oorsprongen van het rijk hadden vernietigd. Zelfs de woeste barbaren uit het Oosten, die ééns het land brandende en plunderende hadden overweldigd, hadden de goddelijke schoonheid van de Leliane-kerk gespaard. En Paulus had het dadelijk gevoeld, hoe deze cathedraal nóg mooier was dan de mooiste groep van boomen uit het woud. Het was hem werkelijk, of God zelf hierin woonde. En waar alle andere bouwsels van menschenhanden in de groote stad, óók de kolossaalste, als het Paleis van Justitie, en het groote Parlementsgebouw, tóch maar doode dingen waren, leelijker dan één eenvoudige boom uit het bosch, daar voelde hij, hoe de cathedraal lééfde, éven waarachtig als het woud, leefde van een geheimzinnigen, divienen adem, die door de steenen wanden droomde. Dit was nu het eerste van alle dingen in de stad, dat hij verwant voelde aan het mooiste uit het bosch, om dadelijk lief te hebben met zijn geheele ziel. Hoe wonderlijk vond hij het, dat dit niet van-zelf was opgegroeid uit de aarde, als de boomen, met hun sterke stammen en teêre loovertjes, maar dat dit was gebouwd door de handen van menschen, steen voor steen, uit hard materiaal, van doode stof! Konden dan menschen dezelfde schoonheid scheppen, die de Vader aller dingen door eigen, onzichtbaren adem deed ópgroeien uit allerkleinste kiemen en zaden? Dezelfde soort menschen als die wezens, die daar beneden in de stad zoo angstig-gejaagd door de straten krioelden? En waarom waren dan al die huizen en gebouwen, die ze nú maakten, zoo leelijk en doodsch, waar ze zeshonderd jaren geleden zulke heilige, levende wonderen konden bouwen als deze statige cathedraal? Hij had toch altijd gelezen, dat de „beschaving” zoo’n groote vooruitgang was in alle dingen, en de oude tijden vol ruw en grof geweld waren?.... Boven aan den gevel praalde een groot beeld van den aartsengel Michaël, die met zijn rechte zwaard van reinheid den zich van angst kronkelenden duivel der zonde en duisternis verslaat. En vlak onder dat hoog-wonderlijk gebeuren, waar de heilige geest de aardsche materie versloeg, troonde het eindeloos reine beeld van de onbevlekte Leliane, die, van alle hartstocht-smetten vrij, was opgerezen uit den kuischen kelk der witte lelie, die stille, kalme bloem van wijsheid en maagdelijke blankheid. En o! de welvende, vrome bogen van heiligen en oude, vrome koningen boven het portaal! Hoe zij daar hoog boven de duistere stad, met hun biddende wenkbrauwen en opgestoken handen ten hemel wezen, starende in de eindeloosheid, boven de aarde uit! En hoe al die spitse torentjes, met fijne loovertjes en teêr kantwerk doorweven, omhooge stegen, met de statig gewiekte engelen, de handen wijd uitgespreid in kuisch gebaar, als gereed om zoo hun vrome vlucht te nemen, en op te wieken in het paradijs! Marcelio vertelde hem van den heiligen schat, die in deze kerk werd bewaard. Dáár, in die ontzaglijke cathedraal van uiterst broze teêrheid, die opperst goddelijke kracht was, rustte in een goudenen en diamanten tresoor, in een crypte van marmer, en jaspis en albast, de heilige, gewijde reliquie van het rijk, de in wonderbare kruiden en essences gaaf bewaarde zeven bladen van de witte Lelie, uit welke de heilige Leliane, de oer-moeder en goddelijke koningin van het volk was ontstegen. Slechts éénmaal in vele, vele jaren werd die reliquie, in een gouden schatkistje van eeuwenoud smeedwerk bewaard, uit het tresoor omhoog gedragen in het licht, als een koningin de bruid was, en hare maagdelijke lippen eerst het heiligdom moesten kussen, om zóó den menschelijken hartstocht te verreinen en goddelijk te maken, waaruit dra een nieuwe telg der Leliën-vorsten zou geboren worden. De gansche cathedraal van kanten pracht rankte alléén daarom zoo engelen-teer en godensterk omhoog, om met zijn diviene bogen die allerheiligste reliquie te overwelven, waarin ééns het groote Godswonder was gebeurd. Op dezelfde hoogte van de cathedraal, maar niet te zien van den Boulevard af, meer naar het Noorden van de stad, met een lange laan van de kerk er toe leidend, troonde het paleis van de koningin.—In vlekkelooze pracht van wit marmer praalde het hoog boven de stad, als een wondere konings-woning, waar enkel reinheid woonde. Breede, windende bordessen en trappen, die naar het groote Koningsplein leidden in de stad, daalden diep van het paleis neêr, en van beneden gezien leek het wel onbereikbaar, zóó hoog was het en zóó wit. Als het in den laten middag wat nevelig werd op de heuvelen rondom de stad, en vage sluieren om het paleis waaiden, leek het in zijne weifelende vaagheid als een hemel-visioen in de wolken, waar enkel engelen en materie-looze hemelingen konden wonen. Als ’s avonds de witte en gekleurde electrische lichten waren ontstoken, was het somtijds van beneden niet goed meer te onderscheiden, wat de sterren waren en wat de lichten van het paleis. En de arme, kleine kinderen van misère in de donkere sloppen van de stad, die nooit verder kwamen dan het nauwe, vunzige steegje waar zij in woonden, zagen het paleis hoog boven de daakjes der schamele hut-huisjes, en dachten dat de koningin daar, vér in die glorie, samenwoonde met de engelen, waar ze in hun ellende nog aan geloofden. Het paleis was gebouwd tegen een wand van witten rotsberg en als achtergrond was de rots nog gaaf behouden, waar grillige struiken en bloemen aan ontsproten en waar fonteintjes zilverhelder water uit wegklaterden in marmeren bassins. Het witste en edelste marmer uit alle deelen van de wereld was voor den bouw bijeengebracht, en, uit de verte van de donkerder stad gezien, leek het wel van heel fijn porselein blanc de Chine, of van lelie-lichte sneeuw, of wel ijl als blinkend wolken-wit, waar maanlicht achter glanst. Wèl was het een waardig paleis om een heilige vorstin te omgeven, die de essence in zich omdroeg van de witte water-lelie en het gouden licht van de zon. Paulus staarde lang in bewondering naar het witte paleis. Dáár woonde dus Leliane, met het lawaaiende leven laág beneden, hoog boven de stad, even hoog als de kuische Cathedraal, in een andere, reiner sfeer dan de gewone menschen, die niet als zij waren heilig. Wat was dat paleis heerlijk blank om haar blanke onschuld gebouwd! En wat was het hier plechtig stil! Het gedruisch van de stad kwam maar van heel ver, een flauw gerucht, somtijds even opzuchten, waar zij, in hooge stilte, binnen het blanke marmer, in eigen sfeer ongenaakbaar troonde. Hij liet zich door Marcelio vertellen van al de heerlijkheden daar binnen, van de beroemde albasten troonzaal, van de oostersche prachtzalen voor recepties, van al de pracht, die hare koninklijke schoonheid daar omgaf. Het waren zeker enkel heel nobele en goede menschen, edelen van onbesmetten naam en vorstelijke deugden, die waardig waren, dat blanke paleis te betreden, en tot de heilige tegenwoordigheid van prinses Leliane te worden toegelaten! En hij vond het al grooter en grooter wonder, een Godsgenade van uiterste goedertierenheid, dat zulk een machtige en lelie-reine prinses ééns had gerust in zijn eenvoudig kamertje in het bosch, en zíj gesteund had op zijn arm, voor wie de edelsten uit het land deemoedig de knie bogen, om als hoogste gunst de toppen harer blanke vingeren te mogen beroeren. Hij voelde zich sterker en geruster, toen hij weer met Marcelio onder de hooge populieren van den Leliën-Boulevard afdaalde naar de stad. Het harde leven en het druk gewoel der menschen daar beneden zouden hem nu niet zoo angstig meer maken, nu hij wist dat hoog daarboven, veilig en onbesmet van alles, de prinses Leliane woonde, in haar witte paleis, waar niets haar rustige kalmte kon verstoren. En vlak bij haar, in dezelfde sfeer van stille waardigheid, wist hij nu wakende de Cathedraal, opgerezen als een mystieke bloem rankend van de aarde naar den Hemel, het heilige huis van God naast de blanke woning van het reinste Zijner kinderen, in wie Zijn schoonheid zich het heerlijkste had geöpenbaard. HOOFDSTUK VIII. Langzaam daalden zij den Boulevard weer af. Maar beneden, in een drukke winkelstraat, kwam opeens iets afschuwelijks Paulus’ vredige vreugde over Leliane’s hooge veiligheid verstoren. Hij liep in druk gesprek met zijn geleider, toen hij plotseling ontzet bleef stilstaan, met angstige oogen. „Wat is er?” riep Marcelio. „Waar schrik je zoo van?” „Dáár, dáár,” riep Paulus, en wees ontsteld naar een oude vrouw die voor hem stond, met een mand. Want in de mand lagen, dicht opeengehoopt, bloederig en jammerlijk, de lijkjes van lijsters, die zij te koop ventte, de lijkjes van zijn lieve zang-vriendjes uit het bosch. Ze waren gruwelijk om aan te zien, met de fijne pootjes ruw saamgebonden, met geloken, blinde oogjes, en de halsjes bebloed. Treurig hingen de doode kopjes uitgestrekt, verstard van pijn. De tranen stonden Paulus in de oogen. „Mijn lievelingen... mijn lievelingen,” zeide hij. „Kom,” zeide Marcelio, een beetje ruw. „Je moet niet zoo week zijn, kereltje. Dat zijn doode lijsters, anders niets. Ga nu door... De menschen kijken...” Werkelijk stonden een paar voorbijgangers stil. Een loopjongen riep wat, spottend. Paulus zag harde, roode gezichten. Daar wás het weer ineens terug, het angstige, vijandige, van gisteren avond. „Je moet je nu maar goed houden,” zeide Marcelio. „We zijn hier in de Wild-straat, en hier wonen veel poeliers. Nu asjeblieft niet wéék zijn... doorloopen hoor... geen gekheid...” En Paulus liep door. Maar tóch zag hij het, en hij beet zich op de lippen om niet uit te barsten in snikken en wild wraakgeroep. Want daar lagen ze—uitgestald als het goud, en de diamanten, en de kanten weefsels—de slappe, bleeke lijkjes van zijn lievelingen, vinkjes, bij lange rissen aan touw gebonden, lijsters, snippen, patrijzen, vermoord bij honderden, in wreede, laffe slachting. Overal lag bloed in gore, sombere vlekken, zooals het eerste bloed dat hij gezien had op de doode witte ree, bij Leliane. En dit alles als heel gewoon. Alsof er niets gebeurd was, en dit zoo hoorde. De menschen op straat keken er niet naar. Het was voor hen als al die dingen, die achter winkelramen te koop lagen. Zij zagen niet den jammer in al die blinde oogjes, de pijn in dat uitgestrekte van hals en pooten, het teêre en lieve in die zachte, bebloede keeltjes, dié ééns vroolijk hadden gezongen zoo mooi lied. En het was „week” had Marcelio gezegd, om dit droef te vinden. Maar o! als die menschen dàt doen konden, als die menschen, die daar om hem heen liepen met strakke, onverschillige gezichten, dit zonder mededoogen konden aanzien, dan konden zij ook ál het teedere en lieve vermoorden, dat in hem zelf was. En opeens, met een fellen steek in hem door, de gedachte: „Maar God, die aller schepselen Vader is, maar God, zonder Wiens wil geen muschje sterft? Gedoogt Hij dit?...” En vlak naast hem zag hij opeens het lijk van een zachte, lichtbruine ree, ruw opgehangen aan de achterpooten, het fijne, vertrouwelijke kopje klagelijk hangend naar beneden, de bleeke tong ver uitgerekt, waar bloed langs drupte. Op straat lag een kleine, ronde plas van dat afgedroppelde bloed. En het was hem, of hij nog pijn zag in de groote, angstig gebroken oogen. Hij kón het niet langer uithouden, en bleef even ontzet staan, de oogen vol tranen. „Arme lieveling,” zeide hij, en streelde medelijdend met zijn hand de zachte, verstijfde haren, en kuste den dooden bloederigen kop. Maar Marcelio greep hem stijf bij de hand, en trok hem met zich mede. „Ben je nu gek?” zeide hij. „Wat moeten de menschen denken? Kom, ga nu mee....” En hij ging mede, gewillig, liep hard door, met groote stappen, om niet langer dat verschrikkelijke te zien van al zijn lieve, zachtaardige vriendjes uit het bosch, die daar jammerlijk waren uitgestald als koopwaar, lafhartig vermoord, als bloederige lijkjes, door niemand betreurd.... Toen, in een breede, rijke straat, nam Marcelio hem opeens mede in een groot, aanzienlijk huis. Door een glazen deur, met prachtige figuren, in zachte kleuren geschilderd, kwamen zij in een roode zaal van weelde. Het zachte tapijt, waar de voeten onhoorbaar in wegdonsden, was donker-rood, en langs de groote ruiten hingen donker-roode gordijnen. Het plafond was van dezelfde kleur, met gouden arabesken, en goud praalde ook op de donker-gemarmerde pilaren. Hel-wit plekten de lakens van gedekte tafeltjes, waar kristal en zilver op blonk. Een voornaam heer in ’t zwart, met glanzend wit overhemd, kwam op hun af, buigend, onderdanig, en noodigde hen vriendelijk uit, te gaan zitten. Zoo hartelijk als een vriend, die een ander iets goeds wil aandoen, dacht Paulus. En toch was er iets vreemds bij, iets kouds, dat hij niet kon thuis brengen. „Dit is nu een restaurant,” zeide Marcelio, „en een goed ook. Zelfs als je bang bent om vleesch te eten, zoo als jij, is er hier nog heel wat lekkers te krijgen. En om je pleizier te doen zullen we nu eens als echte vegetariërs het menu opmaken.” Er kwam nu weer een andere deftige heer aan, wien Marcelio opgaf, wat hij hebben wilde, en die toen weer eerbiedig boog, en heenging, om alles te halen. Paulus verwonderde zich een beetje, en vond het zoo vreemd, dat de eene mensch maar commandeerde, en er dan anderen klaarstonden om voor hem te zorgen. Maar hij durfde nog niet dadelijk alles te vragen, bang dat het weer „week” zou worden gevonden. Er zaten nog méér menschen aan zulke mooie tafeltjes, als waar hij nu aan zat. En telkens kwamen van die zwart gerokte heeren hen bedienen, eerbiedig en voorkomend. Wat vreemd, dat er zoo waren, die maar behoefden te gaan zitten, om van de anderen alles te krijgen! Marcelio zag zijne verwondering, en lachte. „Dat zijn nu kellners,” zeide hij, „die luitjes in die mooie rokken. Kijk ze maar eens goed aan, het zijn hier goede typen.... de voorkomendheid zelve, als je gewoon bent ze een goede fooi te geven....” Nú herinnerde Paulus zich iets. O ja... kellners en restaurants... in die en die boeken er immers van gelezen.... Maar toch bleef het begrip nog vaag, nu hij er zoo ineens in de werkelijkheid voor stond. Hij vond het erg voornaam, zoo’n zaal. Al dat rood en dat goud. En dat alleen om even te eten! Deden de menschen dat altijd in zoo’n praal? De gerechten werden nu voor hem aangedragen, plechtig, met groote zorg, of het heilige dingen waren. Hoe gracieus bood zoo’n kellner-heer een schotel aan, bijna of hij het zelf een groot pleizier vond, hun zoo iets te mogen geven! En hoe geurig waren al die spijzen, hoe prachtig opgedischt, met groen en bloemen! Hij durfde er bijna niet van te nemen, bang om de mooie harmonie van den schotel te bederven. „Neem maar gerust!” zeide Marcelio bemoedigend. „Er is niets van vleesch of wild bij, hoor!” Paulus had honger, en liet zich alles goed smaken, de fijne eierschotels, de crême-zachte asperges, de malsche salade. Zóó heerlijk had hij nog nooit gegeten. En met blijdschap zag hij aan het dessert de sappige, lekkere vruchten komen, perziken, en peren, en druiven. Hij liet zich ook door Marcelio een zoeten wijn inschenken. Enkel van druiven, werd hem gezegd, dat kon toch heusch geen kwaad. En hij genoot van den streelenden, vleienden smaak van de goudgele Haut-Sauternes op zijn tong, dronk nog eens en nog eens. Zijn angst van zooeven dreef er onmerkbaar door weg, en een lichte, ongekende vreugde voelde hij er van in hem opstijgen. Een gevoel van voldaanheid, van zacht bien-être, kwam over hem heen. Deze mooie, kleurenrijke zaal, die witte, heldere tafeltjes met bloemen en kristal, die vroolijk pratende menschen om hem heen, die wèlbekende, heerlijke vruchten met den ouden, vertrouwden geur, het was toch wèl aangenaam zoo te eten, en dan die lichte vreugde in je hoofd te voelen... Het was misschien niet zoo verschrikkelijk in de stad... Maar toch was hij een beetje moe. Hij zou nu eigenlijk wel wat willen liggen, heel rustig en niet praten. En hij zeide het ook maar aan Marcelio, dat hij nu wel weer wat naar huis wilde. Marcelio riep den kellner en vroeg om de rekening, die op een lang blad glanzend papier werd gebracht. Paulus zag, hoe hij groote geldstukken uit zijn portemonnaie nam. De kellner bedankte, en boog weer diep. Een andere kellner bracht hun hoeden en jassen, en geleidde hen naar de deur, die hij buigend opende. Marcelio riep een koetsier, die met een leeg open rijtuig voorbijging, en hen naar de Koninginnestraat reed. Weer dacht Paulus even, hoe vreemd het was dat alles dadelijk voor Marcelio klaarstond, die maar had te commandeeren, om door andere menschen bediend te worden, die alles voor hem deden. Maar daar zou hij later liever eens over vragen. Toen hij weer op zijn kamer was voelde hij pas hoe moê hij was van al dat nieuwe, in de drukte van de stad. En Marcelio begreep dat ook. „Je blijft nu maar wat kalm hier op een canapé liggen,” zeide hij. „Als je je verveelt, in deze kast zijn boeken hoor, en je neemt er maar uit, wat je áánstaat. Ik ga weer uit, ook nog naar ’t paleis even. Om zes uur kom ik je weer halen en zal ik je nog meer van Leliënstad laten zien. Nu eerst maar eens wat goed uitrusten.” En Paulus was weer alleen. Zijn hoofd duizelde nog wat. Het gedruisch van de stad en het ratelen van de wagens dreunde nog vaag om zijn ooren. Hier in de stilte van de kamer was het nóg niet weg. Hij leunde met het hoofd op het kussen van de canapé en hield de handen tegen zijn ooren, om niet meer te hooren dat suizende leven. Toen sliep hij in, en alles zonk weg in rustige stilte.... Toen hij wakker werd, was het bijna vijf uur. Hij voelde zich weer geheel frisch, toen hij zich flink gewasschen had, en schoon linnen had aangedaan. Nog een heel uur, dan zou Marcelio pas komen. Als hij zoolang eens wat ging lezen? Kijk, daar stonden juist zijn lievelingsverzen op de eerste plank van de boekenkast: Wederich, Gedichten. Hoe dikwijls had hij ze in het Bosch niet gelezen, op zijn lievelingsplekje bij de witte waterlelies! Hij kende ze al zoolang, maar nooit had hij ze zoo innig gevoeld als nu, nu hij het groote stadsleven had gezien. Want zij vertelden van Wederich’s eenzaam leven te midden van die honderdduizenden, die hem vreemd waren, van zijn trotsche, bittere armoede in de weelde-stad, waarin hij zich toch rijker voelde dan allen door de groote, mooie liefde, die bloeide in zijn hart, en die hij met zich meedroeg als een heiligen, kostbaren schat, dien niemand zien mocht. Het waren verzen van stille gepeinzen in afgelegen parken, van vroom doorgeleden uren onder Liefste’s venster, van trotsche verachting voor ’s werelds roem en faam, van sober, arm, onbekend leven nú, in de heerlijke zekerheid van ééns onsterfelijk te zijn. Hij had ze altijd prachtig gevonden van trots en grooten eenvoud, maar nu hij zelf de donkere drommen van koude menschen om zich gezien had, besefte hij pas, wat Wederich bedoeld had met het stille ronddragen van zijn kostbaren ziele-schat te midden der duistere duizenden. O! Dat die groote dichter leefde in diezelfde stad waarin hij nu ook woonde, dat hij misschien kans had, hem ééns te zien, van aangezicht tot aangezicht, wat was dat opeens een heerlijk denkbeeld voor hem! Hij zou hem natuurlijk van-zelf herkennen, zonder dat iémand het hem zeide. Dadelijk zou hij het zien, aan zijn donkere Christus-oogen, aan zijn hoog, bleek voorhoofd, verheerlijkt door zooveel heilige gedachten! En als hij hem ééns kennen mocht, dan zou hij hem geven het liefste, dat in zijn ziel was, en hem vertellen van het bosch, en de vogels, en de bloemen, en van de rustige schoonheid van de witte water-lelies, en van de rustige schoonheid van Leliane.... Marcelio’s binnenkomen schrikte hem wakker uit zijn gepeins over den geliefden dichter. Hij was in het paleis geweest, bij de prinses, die genadiglijk naar Paulus gevraagd had. En hij moest Paulus vertellen, hoe zij er had uitgezien, en hoe het toch wel was in haar koninklijke vertrekken, en ieder woord, dat zij gezegd had. „Maar nu neem ik je weer mee uit,” zeide Marcelio. „De eerste dagen zal ik je zoo’n beetje den weg wijzen, en dán moet je zelf maar je heil zoeken. Je zult het leven hier gauw genoeg kennen. Dat wént wel. Dan begrijp je niet, hoe je ooit buiten Leliënstad hebt kunnen leven.” En weêr gingen zij de drukke Koninginnestraat door, waar de lantarens al werden ontstoken, en de weelderige winkels al schitterden van licht. Rijtuigen ratelden, omnibussen rolden voorbij, en angstig klonk het getoet van automobielen. Op de trottoirs schuifelden honderden menschen, zenuwachtig-bewegelijk, roezemoezend. Jongens met couranten schreeuwden nieuws uit, doordringend, hoog van toon, als kreten van angst. En een oogenblik beving het Paulus weer met schrik, en voelde hij lust om terug te gaan naar zijn kamer, om stil in Wederich’s verzen te lezen. „Het is of al die menschen bang voor iets zijn, of heel gejaagd naar iets vreeselijks moeten,” zeide hij tegen zijn geleider. „Ik zie nog altijd zoo iets angstigs in een straat. Net of er iets ergs moet gebeuren.” Marcelio lachte even. „Maar dat is juist het mooie van Leliënstad, mijn beste kerel! Dat nerveuze, dat heerlijk gejaagde! Nu komt de avond, weet je, en den nacht. Dan beginnen de echte lui hier pas te leven, en worden de zenuwen pas geprikkeld. Overdag is het hier je ware nog niet, dat is eigenlijk maar zoo’n soort voorspel, maar ’s nachts is het leven hier op zijn hevigst. Je moet eerst nog een beetje wennen. Dan zal ik je later eens het groote nachtleven laten zien. En de Leliënstadsche vrouwen vooral, de mooiste, de elegantste, de geestigste van de wereld....” Paulus begreep nog niet, wat Marcelio hier eigenlijk mede bedoelde. Door zijn eenzaam leven in het bosch, en door zijn lezen van verzen en romans, buiten het realiteits-leven om, had hij van vrouwen nog het vage, romantische idee, dat zij iets veel beters waren dan mannen, iets bijna heiligs, zooals bijvoorbeeld engelen of feeën. Hij zag heel goed de vrouwen, die hem voorbijgingen op de straat, en hij zag haar zooals hij altijd bloemen had gezien, met blijdschap over haar mooie kleuren en lijnen. Er liepen rijk-gekleede vrouwen in de Koninginnestraat, die gracieus den rok ophielden voor het stof van ’t trottoir, en wiegend gingen, alsof een zachte muziek binnen in haar ziel haar begeleidde. Bewonderend keek Paulus ze aan. Somtijds lachte een vrouw hem lief toe, en dat vond hij dan erg vriendelijk.—Hij zag ook, hoe andere heeren die mooie vrouwen nakeken, bewonderend. Zonder erg zeide hij het aan zijn leidsman, hoe mooi hij een vrouw vond, die voorbijging, en dan lachte Marcelio schalks geheimzinnig. Na wat rond-geflaneer, met nu en dan wat kijken voor mooie winkels, nam Marcelio hem mede naar een Boulevard, waar veel restaurants en café’s waren. En nu gebeurde weer hetzelfde als dien middag. Een groote zaal, nú lichtgroen, met veel goud en marmer, en de wit-gedekte tafeltjes, en de kellners in rok en witte das. Alleen at Marcelio nu vleesch, groote, roode stukken, die hij fijn sneed, met een scherp mes. Paulus vond dat het wee en akelig rook, en het idee dat het stukjes lijk waren van een koe vond hij verschrikkelijk. Hij had moeite, zelf zijn eigen vegetarische spijzen op te eten, met dat vleesch van een vermoord dier onder zijn oogen. Maar hij hield zich goed, om toch vooral niet week te schijnen. En alle andere menschen in het volle restaurant deden als Marcelio, en aten vleesch van doode runderen, en schapen, en vogels. Het scheen iets heel natuurlijks te zijn hier in de stad, dat nu eenmaal zoo hoorde, en zonder de verschrikking was, die hij er in vond. Na het diner, dat bijna een uur duurde, kwam de koffie, fijne Mocca-essence, in heel kleine kopjes, geserveerd in broos servies, op zilveren schaal, met groote zorg, of het heilige dingen betrof. En Paulus verwonderde zich weer over het gewicht, dat hier in de stad aan het eten werd gehecht, en aan die plechtigheid er bij, of het een godsdienstige ceremonie gold. Het scheen heel natuurlijk te zijn, dat al die mooi gekleede heeren en dames daar in die weelde-zaal kwamen zitten, en dat dan vanzelf al die heerlijke gerechten voor hen klaar stonden, en met praal voor hen werden opgediend. Maar het was hem toch niet recht duidelijk, hoe het allemaal precies in elkaar zat, en waarom de een bediend moest worden en de ander hem bedienen moest. Het was toch wel erg gemakkelijk, vond hij, dat leven van Marcelio. Na het diner liepen zij weer over groote Boulevards, waar hij nog nooit geweest was, en waar het zoo vol was, dat zij maar langzaam voort konden gaan. In het midden de rij-weg met lange files rijtuigen achter elkaar, aan weerszijden de trottoirs met wandelaars, die langs hel verlichte winkels liepen. Veel van die winkels waren café’s, waar menschen aan tafeltjes zaten te drinken. Hij begon nu langzamerhand te gewennen aan het lawaai en de herrie, maar toch bleef hij alles heel vreemd vinden. Waarom waren al die duizenden saamgehokt in die groote stad, tusschen die hooge, steenen huizen, die toch doode dingen waren? Buiten was het toch veel mooier, met de boomen, en de luchten, en de horizonnen... Somtijds kwam hem een meisje voorbij die bloemen te koop had. Verlepte, half-doode viooltjes, ruw in een mand gepakt. En het deed hem pijn, als de arme vogelen-lijkjes, die hij ’s middags gezien had, die teere, lieve bloempjes van buiten, hier rondgedragen in de benauwing, waar ze in moesten sterven. Zag dan niemand hoe wreed dit was? Zóó liep hij met Marcelio rond, die hem de groote Boulevards wilde toonen, met het avond-leven, dat lawaaiend op en neer ging, en die nu en dan even in een groote café met hem ging zitten, om hem te gewennen aan de drukte. Tegen tien uur ging hij een groot gebouw met hem binnen, waar in helle, roode gas-letters vlammend het opschrift: „Théâtre des Variétés” boven de deur prijkte. „Nu moet ik je toch eens even een groot Café-Chantant laten zien,” zeide Marcelio. „Het ballet van Rosita zal nu wel zoowat beginnen.” En het was als een apothéoze voor zijn jonge, onervaren oogen. Eerst een groote Hall, in moorschen stijl, schitterend van goud en zilver, en arabesken, en mozaiek. Zijne voeten gingen zachter dan in gras, op donzig, oostersch tapijt, en zijne oogen pinkten heftig voor het helle verblindende licht overal, eer zij er aan wenden. Deftige heeren liepen er heen en weer, en dames in prachtige, rijk-ruischende robes van zijde en kant, met lange slepen, statig glijdend achter haar aan. Haar blanke borsten en armen deden hem aan als dingen van mooi, die hem verrukten. Haar oogen glinsterden als sterren, en zij lachten lief in het rond. Dat waren erg mooie, lieve vrouwen, vond Paulus. De menschen waren toch niet zoo leelijk als hij gevreesd had. Zij deden lief en vriendelijk tegen elkaar. Een vage geur van bloemen droomde nu en dan langs hem heen, waar eene vrouw voorbijging. Marcelio lachte somtijds tegen een mooi gekleede vrouw, die hij scheen te kennen. Zeker eene goede vriendin, dacht Paulus. Door een zwaar fluweelen gordijn kwamen zij nu in de groote theaterzaal van het Variété.—De eerste indruk was teêr licht-groen en goud. Goud van zware lichtkronen en ornamenten, licht-groen van boiserieën en lambrizeering. Ook het zachte tapijt op den grond was licht-groen. Het plafond, hoog boven hem, leek wel een teer-groene Hemel met vreemde sterren. Honderden lichtjes van allerlei kleuren, blauwe, roode, paarsche, gele, schenen in zachte bloem-kelken, die uit dien lichten hemel neerbloeiden. Hier en daar, achter in de zaal, waren kleine grotten met palmen, en met murmelende water-fonteintjes, en groene priëeltjes van latwerk en klimop, waar heeren en dames vriendelijk lachend met elkaar zaten te praten en te drinken. Marcelio leidde Paulus mede naar voren, waar de menschen in breede rijen groen-met-gouden fauteuils aandachtig zaten te kijken naar wat heel vooraan zou gebeuren, waar een zwaar, breed groenfluweelen gordijn nog dicht hing. Het orchest begon juist een langzame, slepende wals, en een vreemde siddering ging er van door Paulus’ ziel. Zwijgend van aandoening ging hij naast Marcelio in een fauteuil zitten. Hij keek rechts en links, een beetje bang voor al die menschen.—Aan beide zijden zag hij nu groene loges, intiem als kamertjes, met deuren. Daar zaten rijk gekleede menschen in, vrouwen met roze-en-blanke bloemengezichten, met fijn, glanzend haar, waar diamanten in schitterden, als zon-befonkelde dauwdroppelen. Het zachte blank van haar halzen en armen was inniger dan van witte lelies, en haar oogen glansden licht als sterren. Zij lachten hartelijk en lief, en hij voelde een ongekende vreugde, dat al die menschen zoo blij waren en zoo vriendelijk. Neen, zij waren toch zoo leelijk en zoo slecht niet, als hij wel gevreesd had. Alles om hem heen was welwillend en meende het goed. En dan die vreemde, slapende wals-muziek, die zijn ziel deed beven! Zij was om zacht van te huilen, en toch heel gelukkig om te zijn. Het was hem of er iets in hem ging bewegen wat altijd roerloos was geweest, en nu ineens zacht, zacht te wiegen begon. Daar ging ineens de zware draperie geruischloos uit elkaar, door onzichtbare handen bewogen, en hij zag een wonderen bloemen-tuin op het tooneel, een feeërie, alsof hij opeens een nieuwe, nooit gevonden plek had ontdekt in het Bosch. Langzaam begon nu de muziek een vreemden, betooverenden dans, en het was of die tokkelende tonen geheime sferen opentikten in zijn ziel, waar zalige ontroeringen aanbewogen. Toen... waren het bloemen?... waren het blank-en-roze vlinders?... zweefden, in wolkjes van witte tulle en gaas, zachtekens broze, fee-achtige wezentjes door den tuin. Hun lichte, slanke lijven wiegelden en balanceerden als roze lelies in lichte winden, en zonder zwaarte droomden zij langzaam, op vage rythmen vooruit, éven maar den grond beroerend, met de punten der spitse voeten. Als bovenaardsche wezens, uit manestralen en lichte veder-wolkjes geboren, zag Paulus ze naderen, materieloos, zooals de elfen en feeën moesten zijn. Een huivering van eerbied ging door zijn ziel, als toen hij voor het eerst Leliane had gezien, slapende in de zilveren mane-stralen. Er was iets van Leliane zelve in die wondere, lichte wezens van gratie en droom. Ademloos, zooals hij wel eens stil naar vreemde vogels en onbekende vlinders had gezien, bang ze te verschrikken, zag hij de luchte feeën in hun wuivende wolkjes van tulle heen-en-weder zweven, nu hier en dan daar tusschen de bloemen, hun vlugge voeten maar even rakend den grond, als zouden zij straks ópvliegen, verdwijnend in ijle sferen. Totdat zij opeens stil bleven staan, de handen gracieus wenkend naar boven uitgestrekt, wachtend op iets heerlijks, iets goddelijks, dat komen ging. En als een roze vogel, zacht-neerstrijkend tusschen niets dan witte, zweefde opeens Rosita aan, neêrdalend uit de lucht, op groote, trillende vleugels van transparant gaas. Dit moest een engel zijn, dacht Paulus. Want, luchtig wiegend in de lucht, zonder steun, niet rakend den grond, door eigen fijne ijlheid gedragen, danste zij op vage rythmen langzaam door het ledig, als een roze droom-verschijning boven de witte feeën, die de armen biddend naar haar hielden uitgestrekt. Zij scheen een ziel, zwevend in reine sferen van aether, broos als de roze wolkjes van het eerste morgenrood, op eigen glans van schoonheid gedragen, boven de werkelijkheid van materie, dra vervagend in het niet... Totdat zij genadiglijk nederdaalde op de aarde, maar enkel haar met de punten der voeten éven vluchtig bezwevend, en, altijd zacht door-wiegelend, de roze rozen plukte uit den tuin. Luchtigjes voortgestuwd op rythmen van de heel zachte muziek, droomde zij heen en weder, ijl als een roze zeepbel op vage trillingen van lucht. Toen voelde Paulus eene wondere ontroering opwellen in zijn borst, en het was hem, of iets van het schoone van Leliane weer voor zijne oogen was verschenen, goddelijk en genadig. De tranen schitterden in zijn oogen. O! Hier was het dan terug, zijn liefste ziele-mooi, dat niet had durven opbloeien in de benauwing van de stad. Want dit was van het mooi der blanke-en-roze vlinders, der teeder-kleurige bloemen, der zacht-veerige vogels, dit was transparant als vage nevelen boven het water, en broos als de witte wolkjes in de lucht, dit was in de sfeer van droom, waar enkel ijle ziele-dingen kunnen wonen.... Hij was de zaal en al de menschen om hem heen vergeten, en het weten van de werkelijkheid was in hem weg. Onschuldig en argeloos, zooals een kind naar mooie kleuren ziet, en strekt de armpjes verlangend uit, zoo staarde Paulus in verrukking naar die broze verschijning van vrouw, die maar áldoor zachtkens voortwiegelde door de rozen, en dán weer ópzweefde in de lucht, zonder zwaarte, in edele golvingen en soepele lijnen, als een engel, spelemeiend van louter zaligheid, die haar eigen liefelijkheid luchtig uitdanst op lichte cadanzen.... De vlinderachtige feeën trachtten het hemelsche wezen te naderen, en wilden haar liefkoozend omvatten, maar telkens ontglipte zij haar, met bevallige zwenking, en het was als een charmant gespeel van witte kapellen, waartusschen een ijle, roze libel wijkend zweefde, en in luchtigste luchtheid hooger ópdroomde, in sferen, waartoe zij niet konden rijzen. Totdat eindelijk het roze lucht-wezen met wijd-gespreide vleugels in rechte rijzing omhoog wiekte, en de witte feeën droef-ontmoedigd bleven staan, de blanke armen verlangend uitgestrekt naar die hooger sferen, waarin de hemelsche verschijning als een liefelijk wonder van glans en droom was verdwenen.... Toen viel het zware gordijn voor het kleurige visioen, en ’t stormachtig handgeklap van het publiek riep Paulus tot de werkelijkheid terug. „Nu?” hoorde hij Marcelio zeggen. „Is Rosita een elf?.... een fee?....” vroeg Paulus, verrukt. „Ze is een hemelsch wezen!” „Vin-je!.... Zou je haar wel eens willen kennen?” antwoordde Marcelio, met een fijn lachje. „Ze is een vriendinnetje van mij. Ik zal je eens aan haar voorstellen bij gelegenheid.” „Ja! breng mij bij haar!....” riep Paulus. „Ze is zoo mooi, zoo mooi als een lichte engel....” En zijn argelooze ziel wilde met een heel kuisch en rein verlangen naar dit mooi van vrouw, zonder vreeze, zooals een wit vlindertje, dat een groot licht gezien heeft, en trillende van zaligheid de vleugels spreidt om naar dat verre schoon te wiegelen, dat het zoo wonder ontroerde. Moe van al de emoties kwam hij ’s nachts thuis. Marcelio ging dadelijk weer uit, toen hij hem op zijn kamer had gebracht. Vóór Paulus naar bed ging schoof hij nog even een gordijn open, en keek naar buiten. De straat was nu ineens heel anders dan overdag. De groote winkel-paleizen waren nu allen donker, lichte-loos, met hun blinkende spiegelruiten blind, door ijzeren luiken er voor. Ook de ramen boven, in de hooge verdiepingen, waren dicht. Zwijgend, koud en donker stonden nu de groote huizen-gevaarten, met al hun schitterende weelde geniepig verstopt achter het zwarte, geslotene. Alleen de straatlantarens brandden wat licht, telkens één uitgedoofd na één die vlamde. Dat gaf wel wat licht op straat en beneden aan de huizen, maar boven waren het duistere dingen, die met een zware nachtschaduw dreigden. De houten vloer glom van regen, en de geheele straat lag nat en triestig in het donker. Kon dit dezelfde weelde-straat zijn van enkele uren geleden, stralend van heerlijke, wondere luxe-dingen, achter schitterend verlichte glazen? Kijk, er liepen toch nog menschen. Hoe klein en zwart beneden onder die hooge, duistere huizen. Nu zag hij pas hoe hoog die huizen waren. Wat deden die menschen hier nu nog buiten, zoo laat, in den regen? Waarom waren ze nu niet veilig thuis? Hij zag, dat het meest vrouwen waren. Ze liepen nu niet, of ze haast hadden. Ze slenterden op en neer, of ze op iets wachtten, dat wel eens komen zou, dat misschien ook niet komen zou. „Waar wachten ze op?” dacht hij. Het moest toch niet prettig zijn, in zoo’n koude, duistere straat, met die dreigende, hooge schaduwen boven je in den regen te loopen, zonder bladerendak dat beschutte. Er liepen ook wel mannen, maar niet zoo veel. Zij keken naar die vrouwen. Somtijds bleef er een staan. Dan keken de vrouwen naar hem. Er kwam er wel eens een die hem aansprak. Die kende hij zeker. Ze praatten even.... Wat zouden ze elkaar wel zeggen?.... Dan ging de man weer door. De vrouw keek hem na. Ging dan weer verder, langzaam. Wachtte weer. Hij begreep het niet. Waar wachtten ze dan op?.... De zwarte gedaanten, zoo klein en nietig daar beneden, tegen die hooge nacht-gevaarten, zij draalden ál maar door. Hier en daar stond er een tegen een kozijn geleund, of stil, onder een pui. Stond maar aldoor stil te wachten, te wachten. Strekte nu en dan den hals uit, keek, en keek. Waar keek ze naar?.... Ze zochten iets, dat begreep hij. Maar wat zochten ze dan?.... Somtijds sprak er een een man weer aan, die voorbijkwam, en dan gingen ze wel eens samen weg, gearmd. Die hadden dan zeker afgesproken elkaar daar te vinden. Ze had dan op hém gewacht zeker, nu begreep hij het. Maar dan die anderen? Die maar alleen bleven en niemand vonden? Hoe triestig, die donkere figuren, slenterend in den regen, hoe vreemd.... En ineens voelde hij intuïtief het tragische in dat sombere dwalen daar van al die donkere vrouwen in den nacht. Een vaag voorgevoel van angst bekroop hem, voor een onbestemd gevaar. Hij voelde onraad. Er moest ergens iets niet in orde zijn. Er wàs daar iets, er wàs iets.... Dat dwalen, dat dwalen, hopeloos, gelaten, van al die vrouwen daar, dat wachten en wachten op wat niet kwam.... Bij een lantaarn onder zijn venster zag hij een jonge vrouw staan. Zoo heel anders dan de mooi aangekleede, vroolijke menschen van ’s middags in de straat, en van dien avond in het theater. Ze scheen het koud te hebben, want ze rilde. Haar kleeren leken oud en dun. Een bleek, moê gezicht had ze, onvriendelijk, hard. En toch zag hij er iets erg treurigs in, iets als van een hond, die geslagen is en nu alles wantrouwt. Iets brutaals, en toch iets erg schuws ook. Wat moest die vrouw daar nu?... Waarom bleef ze daar bij die lantaren staan, in dien regen... Zou ze ziek zijn? Zou hij haar kunnen helpen? Naar beneden gaan, en haar aanspreken? Maar een geheime angst weerhield hem. Nog lang bleef hij staren naar het vreemd gedwaal daar beneden, niet begrijpend. De zwarte gestalten werden nu al minder, er waren er al heen gegaan, maar de enkelen, die over waren, kwamen nu nog somberder uit. Die bleven maar langzaam doorloopen, op en neer, in den regen, zoekend en speurend wat ze niet vonden, of bleven roerloos geleund tegen een raamkozijn, wachtend, almaar wachtend op wat niet kwam. En ’t bleeke vrouwtje, met het harde, schuwe gezicht stond nog altijd beneden, hangerig tegen de lantaren gesteund... Eindelijk ging hij naar bed, moê-op van al het geziene dien dag. Hij kon in ’t eerst niet inslapen. Hij zag nóg aldoor die donkere vrouwengestalten, triestig en somber, dwalende zonder doel... Wat zochten ze toch, wat zochten ze?... Er wás iets, er wàs iets, iets vreeselijks, iets van bang gevaar en gruwzame verschrikking... Maar wat?.... Morgen zou hij het Marcelio vragen. Het was maar beter er nu niet meer over te denken. Er waren toch nog zooveel andere dingen. De groote Cathedraal bijvoorbeeld. De Cathedraal van de heilige Leliane. En ineens zag hij het ranke Godshuis weer voor zich oprijzen, in al zijn teedere, kanten pracht van fijne figuren, hij zag de twee hooge torenen als bloemen omhoog gaan, en de fijne spitsen zich verliezen in de lucht... En ziet! Daar hoog boven, tusschen witte wolkjes, zweefde de roze-figuur van Rosita, engelen-zacht.... Toen begon alles te vervagen, en sloot een rustige slaap voorzichtiglijk zijn moede oogen. HOOFDSTUK IX. Den volgenden morgen stond hij frisch en verlicht op. In het heldere daglicht, met de nieuwe, klare ochtend-dingen om zich heen, dacht hij niet meer om de donkere avond-figuren, die hem ’s avonds zoo angstig hadden gemaakt. En Marcelio had hem dien dag zooveel te vertellen, dat hij geen tijd had hem nog te vragen wat toch die eenzame gestalten in de donkere straat hadden gezocht. ’s Ochtends was Marcelio in het witte paleis bij de prinses geweest, die hem had opgedragen, wat er met Paulus moest gedaan worden. Prinses Leliane was heel dankbaar voor de diensten die Willebrordus en Paulus haar hadden bewezen, maar zij wilde dat alles strikt geheim zou blijven en er nooit iets van uitlekte. Paulus moest op zijn eerewoord beloven, dat hij er nooit, aan wien ook, iets van zeggen zou. Om hem te bewijzen, hoe erkentelijk zij was, zou de prinses hem op haar kosten doen studeeren, en kende zij hem een jaargeld toe, dat zij hem, om ruchtbaarheid te voorkomen, door Marcelio zou doen uitkeeren. Hij zou lessen krijgen van de professoren die Hare Koninklijke Hoogheid zelve onderwezen hadden, en, na voldoenden proeftijd, zou hij dan wel zelf kunnen kiezen, welke studie hem het meeste aantrok. Als hij hard studeerde, zou hij misschien nog wel toegelaten kunnen worden tot de Militaire School, waar de garde-officieren werden opgeleid van de koninklijke lijfwacht, en de beroemde „Ridders van den Dood.”—De prinses zou zich door de professoren op de hoogte laten houden van zijne vorderingen.—Ook zou zij inlichtingen laten inwinnen omtrent Paulus’ afkomst, waarvan hij zelf niets wist. Marcelio kon hem nog niets zeker er van zeggen, maar het was zeer waarschijnlijk, dat Willebrordus indertijd een bekende persoonlijkheid geweest was in Leliënstad. Toen Marcelio hem vroeg, of hij goedvond wat de prinses over hem beschikt had, antwoordde Paulus dat hij alles zou doen, wat zij wilde, omdat alles natuurlijk was welgedaan, wat van háár tot hem kwam. En dit meende hij, zonder er nader over te denken. Alléén vroeg hij, heel deemoedig, of hij prinses Leliane nog wel eens zou mogen zien. Maar dat zou vooreerst heel moeilijk gaan, zeide Marcelio. Alleen de heeren en dames van de hofhouding mochten Hare Koninklijke Hoogheid zien, en de hooge edelen en officieren, die op audiëntie gingen, en genoodigd waren op de hoffeesten. Later misschien, als Paulus officier was geworden van de garde, en als hij waardig was bevonden, in het keurkorps te worden opgenomen van de „Ridders van den Dood”, dan zou de prinses hem zelve beëedigen, en mocht hij ook misschien wel eens dienst doen als ordonnance aan het hof. Die gunst zou Hare Koninklijke Hoogheid hem misschien wel bewijzen, omdat hij haar gevonden en verpleegd had toen zij verdwaald was in ’t bosch. En Paulus vond het een groote genade, dat hij misschien ééns in haar tegenwoordigheid zou mogen leven. Het kon ook niet zoo maar inééns gaan. Hij moest eigenlijk eerst iets doen om zoo groote zaligheid te verdienen. O! Kon hij toch maar ooit iets groots doen ter harer eere! En hij nam zich voor te werken, te studeeren met al zijn macht, om dan later misschien ééns uit te blinken, en haar te toonen, dat hij haar hooge gunst waardig was. Marcelio begon hem nu te ondervragen over wat hij alzoo gestudeerd had met zijn grootvader in het bosch, en hij stond verbaasd, hoeveel Paulus eigenlijk al wist. Wel stond hij nog erg onbeholpen in het groote stadsleven, waarin hij nooit gewoond had, maar van de theorie der dingen wist hij al veel, en er ontbrak nog alleen maar practische ondervinding aan zijne ontwikkeling. Marcelio vond het een interessant geval, en begon hoe langer hoe meer belang te stellen in zijn’ jongen protégé. Hij voelde zich zoo’n beetje als een oude corps-student, die alles heeft medegemaakt, en een onervaren groen onder zijn bescherming heeft genomen. Jong en rijk, in de verte zelfs geparenteerd aan het koninklijke huis, en zeer gezien bij de prinses, die hem in hare hofhouding had opgenomen, was graaf Marcelio altijd als een verwend kindje door het leven gegaan, dat nooit ernst had gekend. Hij had een fijn gevoel voor kunst, vooral waar die weelderig was, en een nog fijner gevoel voor contrasten. De moderne strooming der tijden had hem niet hevig voortgestuwd. Om op de hoogte te blijven, had hij ook aan politiek gedaan, en eene studie gemaakt van de sociaal-democratische ideeën, maar van alle toestanden in de maatschappij, en alle beschouwingen er over, had hij alleen den humor van de contrasten gesavoureerd. Verstandelijk was hij het met de sociaal-democraten eigenlijk eens, dat de toestanden in de maatschappij ellendig en onrechtvaardig waren, maar in zijn ziel was niet het groote sentiment, dat hem partij kon doen kiezen. Hij leefde nu eenmaal zooals hij leefde, weelderig en zinnelijk, en gaf toch gelijk aan degenen, die zulk een leven nietswaardig noemden. Goedhartig en edelmoedig, vol ridderlijke opwellingen, zat hij te vast in de sleur van zijn door hem zelf, verstandelijk, inferieur gevonden leven, om zich aan de groote zaak van het volk te wijden. Hij hield van goed eten, van elegante kleeren, en van mooie vrouwen, en kon niet leven zonder de fijne emoties van literatuur, schilderkunst en muziek, die hij als iets geheel buiten de realiteit beschouwde, welke hij nu eenmaal gewoon dacht, wel met prettige, streelende ontroeringen, maar toch gewoon. Hooge Liefde, en reine Godsvereering raadde hij alleen intuïtief uit verzen en muziek, maar in het leven kende hij enkel het zinnelijke genot, dat lief en verrukkelijk aandeed, maar nooit zijn innerlijke ziel beroerde. Het was de bewustheid van het nietige in zijn eigen bestaan, en van het onware in de menschen en toestanden om hem, die hem in den lichtelijk spottenden toon deed spreken, dien velen juist de charme in hem vonden. Alleen als hij sprak over wat hij bewonderde in kunst en literatuur, was die spot uit zijn stem verdwenen, maar liefst sprak hij er niet over, en bewaarde dat eenige ernstige en heilige in hem als iets, dat hij beter deed te verbergen. Hij zat nu met zijn vreemden beschermeling eigenlijk een beetje in de war. Er was nog zoo weinig in hem, dat hij als contrast genieten kon. Hij leek nog zoo’n wezentje van droom en verbeelding, dat nergens steun aan had, en als zweefde in een ledig. Zóó zou hij toch nooit in het leven van de werkelijkheid terecht kunnen komen. Hij zou eerst wat ontgroend moeten worden, dat was duidelijk. Anders kwam hij er nooit. En zóó voelde hij iets van het medelijden voor Paulus, dat een ervaren student heeft voor een groentje, die het leven nog niet kent, en nog „maagd” is. Volkomen te goeder trouw en in allen ernst dacht hij, dat het goed zou zijn hem te leeren kennen, wat hij „hèt leven” noemde, het mondaine leven van Leliënstad, dat als het toppunt van westersche beschaving gold voor de geheele wereld. Daartoe behoorde in de eerste plaats wat hij met een onbewuste minachting „de vrouwen” noemde. Hij genoot van de verbazing, die Paulus toonde over alle dingen in het wereldsche stadsleven, waar híj al geblaseerd van was, en die hem niet meer ontroerden. Somtijds werd hij ook wel eens werkelijk getroffen door den angst en den afschuw, die Paulus toonde over zaken, die voor hém doodgewoon waren, en waar hij het leelijke nooit van had gezien. Er was eene prikkelende streeling voor hem in, zijn jongen protégé voor allerlei nieuwe dingen te zetten, en dan te zien, welken indruk zij op hem maakten. Het meest verbaasde hem zijn groote, ideale vereering voor prinses Leliane, als voor een wezen, dat eigenlijk niet op de aarde behoorde, maar in heilige, hemelsche sferen. Hij kende haar van zijne vroegste jeugd af, kwam door zijn dienst als ordonnance dikwijls aan het hof, en hij had haar nooit anders gezien dan als de vorstin, die hij nu eenmaal eerbied betoonde, omdat dit zoo in de orde der dingen lag, maar een eerbied, die uitsluitend uiterlijk vertoon was, en niet wortelde in zijn ziel. Paulus begon langzamerhand te gewennen aan het leven in Leliënstad. Marcelio had hem den weg gewezen in de voornaamste straten, die hij doormoest, en met de kaarten van Baedeker wist hij al overal te komen. Met geld wist hij al heel gauw om te gaan, en Marcelio had hem genoeg gegeven, om ruim mede rond te komen. Alles ging zoo gemakkelijk en geleidelijk met dat geld, dat Paulus niet beter wist, of het hoorde nu eenmaal zoo dat je in een winkel of een restaurant kwam, en dan zóó en zóóveel muntstukken gaf in ruil voor de dingen, die je hebben wilde. Maar over de eigenlijke waarde van dat geld, en de manier, waarop het onder de verschillende menschen verdeeld was, dacht hij nog niet diep na. Hij vond het nog te onbeduidend en te gewoon, om er kwaad of gevaar in te zien. ’s Ochtends en ’s middags kreeg hij nu les van erg geleerde professoren, die alles wisten, of volgde hij een college, of maakte aanteekeningen bij boeken, die hij bestudeerde in de groote, koninklijke Bibliotheek. Dat was een heerlijk ding voor hem geweest, toen hij voor de eerste maal door Marcelio in die bibliotheek was gebracht, waar al die duizenden boeken waren, waar hij uit mocht kiezen wat hij wilde. De eerste dagen studeerde hij veel over staathuishoudkunde en de inrichting van het rijk. Het allereerst wilde hij weten, wat betrekking had op prinses Leliane. Toen las hij, dat in Leliënland eene kroonprinses eerst dàn koningin kon worden, als zij in het huwelijk was getreden, en haar achttiende jaar had bereikt. Prinses Leliane, eene weeze, was de laatste afstammelinge van een eeuwenoud geslacht, waarvan alle mannelijke nakomelingen waren gestorven, en zij voerde nog den titel van prinses, totdat zij eenmaal getrouwd zou zijn. Een raad van voogdij bestuurde tot zoolang het land in haren naam, en hare tante, de oude hertogin Marcelia, die eene verre nicht was van graaf Marcelio, was met de moederlijke zorgen over haar belast. Er werd nu al veel geschreven in de couranten over een aanstaand huwelijk van de kroonprinses, nu zij al ruim zeventien jaar was, wie alzoo de pretendenten konden zijn, enz. Paulus dacht over deze dingen niet eens veel na. Hij besefte nog te weinig, wat een huwelijk eigenlijk was, en zag Leliane nog altijd als het héél verre schoon dat, hoog boven de stad, troonde in haar witte paleis, in haar eigen sfeer van heilig licht, buiten het werkelijkheidsleven van alle dag. Het was of de couranten een geheel ander wezen bedoelden in hun geschrijf. Marcelio had hem verteld, wanneer de prinses gewoonlijk uitreed om te toeren, en dan stond hij, tusschen het volk verscholen, te wachten op den Leliën-Boulevard, als zij van haar hooge woning nederdaalde naar de stad. Dan reed zij hem voorbij, een goddelijke verschijning, in witte kant gekleed, leunende in de blauwe kussens van de koninklijke victoria, frêle en bevallig als een fee van louter licht en glans. Alle ontbloote hoofden bogen eerbiedig, en vriendelijk knikte zij de menschen toe, die voor haar negen in vereering en groetenis. En dit éven haar mogen zien was hem een groote, genadevolle zegen, die hem rust en vrede gaf in het leven onder al die vreemde menschen. Alleen het denkbeeld, dat hij in hare nabijheid mocht wonen, dat hij haar morgen, of overmorgen weer éven zou mogen zien, en diep het hoofd voor haar buigen, maakte hem al gelukkig. Dikwijls liep hij den Leliën-Boulevard op om, boven bij de Cathedraal staande, in de verte haar lichte paleis te zien. En als hij dan het schitterende licht zag, waarin haar koninklijke huis als blank porselein stond te glanzen, voelde hij den vrede weer terugkomen in zijn ziel. Dáár ademde haar maagdelijke, lelie-reine leven, dáár woonde zijne goddelijke gebiedster, die schooner was dan de witte water-lelies in het bosch, dáár woonde zij, die heerlijker praalde voor zijn ziel dan de stille sterren.... en dít was genoeg, alléén dit weten, dat het wonder bestond van haar leven, en niets meer.... Hij raakte nu ook langzamerhand gewoon aan het drukke gewoel van de straten. Dikwijls ging hij nu ’s avonds ook alleen uit, zonder Marcelio. Hij at nu geregeld elken dag in een vegetarisch restaurant, waar de lucht van vleesch en wild hem niet hinderde, en om aan het ongewone leven te wennen wandelde hij na het diner de groote Boulevards op en af. Het vreemde werd daardoor langzamerhand gewoon, maar toch had hij nog dikwijls de sensatie van een onbestemden angst en een vaag vermoeden van onraad, als hij ’s avonds te midden van het luid lawaaien van de stad liep. Er moest iets in die straten zijn, dat hij nog niet zien kon, maar dat gevaar was, en verschrikking.... Die jagende herrie, dat áltijd door gejoel en gejacht, kregen iets tragisch voor hem, dat hij niet kwijt kon worden. Al die menschen, die daar voortjoegen, of die zoo schijnbaar vroolijk opgepropt zaten in de cafe’s, zij zagen er niet uit of zij gelukkig waren. Hij had nog géén gezicht gezien zoo rustig en sereen als het maanlicht-vredige gelaat van Willebrordus. Allen hadden zij iets zenuwachtigs, iets angstigs, iets van onrust pijnlijke spanning. Hij voelde het zóó: die menschen moesten geen lief „home” hebben, zooals zijn eenvoudige kamertje in het bosch, zij moesten niet rustig ergens alleen kunnen droomen, in stil verkeer met eigen, mooie gedachten, dat ze allemaal maar zoo roezemoezig door elkaar woelden tusschen die koude, doode huizen-gevaarten, of nauw samenhokten aan tafeltjes met flesschen en glazen, in zoo’n muffe café-zaal vol weeë menschen-lucht en verstikkenden tabaks-damp. Kende hier dan niemand den stillen droom van boomen, en het wijze spiegelen van vlakken vijver, en het vaag gevlied van transparante wolkjes in de lucht? En wat joeg hen toch zoo angstig door elkaar, met geratel van rammelende wagens, en triestig getoet van horens, en schel klokkengebel, door die steenen, troostelooze straten, waar geen bloemen uit bloeiden, en waar alle dingen koud en gevoelloos strak stonden om hen heen? Zóó gingen de eerste weken voor Paulus voorbij, in studie van stil-doorpeinsde uren bij lessen of werken in de bibliotheek, met ’s avonds het altijd nog vreemde en vaag-beangstigende van ’t drukke straatleven, waar hij al meer en meer aan wende, maar dat hij tóch nog niet begreep, en dat hem niet vertrouwd werd. Een groote troost was hem de Cathedraal, met zijn innig, heilig leven boven de stad. Dikwijls, als de huizen-straten hem te angstig benauwden, ging hij zich even veilig voelen bij de Cathedraal. Zij had een eigen, apart bestaan, als een levend schepsel, en hij kende haar, zooals zij was op vele uren van den dag. Hoe het witte, reine Godsgebouw boven de stad opbloeide uit de duisternis, met het eerste dagen van het licht, als eene groote, blanke bloem, oprankende ten hemel! En vooral, hoe het ’s avonds ernstig vroom werd van stille aandacht, met al de pracht van zijn ijle kantwerk oprechtelijk uitgespreid, fijn als de loovertjes van boomen tegen donker wordende lucht! Wat werd die wijze, kalme cathedraal een steun in zijn moeizaam leven daar in de duistere stad! Somtijds, als hij er langs ging, leunde hij zich vertrouwelijk tegen een harer oude muren, zooals een kind, dat tegen zijn moeder steunt. En, zooals hij vroeger wel eens de stammen der boomen in het bosch gestreeld had, ging hij liefkoozend met zijne handen langs de grijze steen om het beter te voelen, hoe het heilige wezen bij hem was. Eéns, op een laten avond, toen hij had staan droomen in een portaal, waar vrome heiligenbeelden op hem neerzagen, was opeens het machtige klokkenspel uitgeklingeld in statig-bronzen carrillon, en in zalige verrukking was hij nedergeknield, denkende dat hij de heilige muziek hoorde der engelen, jubileerend in de luchten. En de zware, sonoor-gedragen klokkeslagen, daarna nedergalmend van omhoog, wijd-uit gonzend over de groote, donkere stad beneden, waren hem als ontzaglijke woorden Gods, metaal-rein, van rechte gestrengheid... HOOFDSTUK X. De luchtige feeën-gratie van Rosita was al die dagen niet van hem weggeweest, en als een kleurige vlinder, telkens weer terug-fladderend, was zij door zijn ernstige gedachten heengewiegeld. Avond aan avond was hij teruggekomen in het Variété, op de voorste rij van de stalles d’orchestre, om haar voor hem te zien verschijnen als een licht visioen, zwevend met haar roze droom-lijfje in de witte wolkjes van kant en tulle, ijl in het ledig, als een broze, kleurige vogel, zonder den grond te raken, een liefelijk licht-wezen van enkel droom en glans. Zij verscheen hem na het drukkende, moeitevolle bestaan van den dag tusschen de kille huizen en de vreemde menschen, als het mooiste en teerste uit zijn vroegere, jonge leven, met al de bekoring van zijn boomen uit het bosch, met de fijne transparantheid der morgen-nevelen over het gras, met de weifelende kleur-nuances van avond-schemering, met de pure schittering van de sterren. Maar een vage droefheid kwam weleens in hem opgeweld, door al zijne verrukking heen, hoe het zijn kon, dat dit schoon zoo bedriegelijk op Leliane geleek, en toch Leliane niet zijn kon, omdat het Rosita was. Ook kwam er somtijds een ongekende, vreemde ontroering in hem, die hij nooit bij het biddend aanschouwen van Leliane gevoeld had, een onbestemde angstigheid, wee en huiverig, die pijn deed, en zijn ziel deed sidderen.... Hij had Marcelio verteld, hoe hij dikwijls naar het Variété werd toegedreven door een zenuwachtig gevoel, dat sterker was dan zijn wil, en hoe hij somtijds niet kalm kon zitten studeeren, omdat hij dan altijd die vlinderachtige roze vrouwen-figuur vóór zich zag zweven. Het liet hem geen rust, telkens kwam het terug, en dikwijls was zijn leven een onbewust wachten op het uur, dat hij haar zou zien verschijnen. En hoe meer hij haar nu al gezien had, des te sterker kwam het terug.... Dan lachte Marcelio guitig-geheimzinnig, zooals hij wel meer gedaan had. Hij raadde Paulus aan, haar eens wat bloemen te sturen, zooals de gewoonte was, als iemand haar erg mooi vond, en haar dat wilde zeggen. En Paulus vond dat heerlijk. Ja, spreken was eigenlijk te gewoon tegen zoo’n luchtig droom-wezen, dat in het ijle zweefde. Veel mooier was het, haar met bloemen te zeggen, hoe zij zijn ziel verrukte. Zijn liefste bloemen moesten het zijn, die het innigste waren, en teeder als de dingen, die hij haar toch niet zou durven zeggen. En hij kocht nu elken avond een corbeille met enkel viooltjes voor haar, die haar op het tooneel werd gebracht. Hoe heerlijk, als zij dan, lachende, op de toppen der fijne voetjes zwevend, terugkwam voor het voetlicht, en genadiglijk de bloemen tot zich nam! Dan was het Paulus, of zij de liefste gedachten van innigheid had medegenomen uit zijn binnenste. Zoo ging het avond na avond, en nooit dacht Paulus er aan, haar dichter te durven naderen dan met die simpele viooltjes uit zijn hart, tot eindelijk Marcelio hem kwam vertellen, dat hij haar gesproken had, en zij naar zijn jongen vriend gevraagd had, die altijd zoo galant voor bloemen zorgde als zij optrad. „Ze vindt het zóó aardig van je,” zeide hij, „dat ze je door me laat vragen, of je eens met haar wilt soupeeren, en met haar in haar rijtuig naar huis gaan, na de voorstelling. Ze wil absoluut eens kennis met je maken.” Paulus schrikte. Het leek hem zoo onmogelijk. Dat wezentje van glans en droom, dat luchtig zweefde in de luchten, dat hij altijd had gezien in een verre, aparte sfeer, buiten het reëele, hoe zou zij ooit tegen hem spreken kunnen, gewoon als ieder ander, hoe zou hij naast haar kunnen zitten in een rijtuig, ratelend door de straten? En hij begreep het niet. „Hoe kán dat?....” zeide hij, verwonderd. „Marcelio, dat kán toch niet....” En weer lachte Marcelio geheimzinnig. Hij had niet aan Paulus verteld, hoe goed hij Rosita kende, die eene oude vriendin van hem was, en hoe dikwijls hij haar van zijn jong, onervaren vriendje verteld had, die de vrouwen nog niet kende, en ontgroend moest worden. En hoe Rosita nieuwsgierig geprikkeld, en ook vereerd door zulk een simpele aanbidding, zich door Marcelio had laten overhalen, om het jonge droomertje eens te vragen. Dien avond zat Paulus in angstige spanning in het Variété. Hij had met Marcelio gedineerd, die hem had overgehaald, weer wat champagne te drinken. Toen hij Rosita weer zag aanzweven boven de bloemen, als een lucht-wezen van niets dan droom en liefelijkheid, kon hij zich onmogelijk voorstellen, dat zij straks in de heel gewone werkelijkheid als een vrouw voor hem zou staan, en tegen hem zou spreken. En heimelijk hoopte hij eigenlijk, dat het ook niet zou kunnen gebeuren, al verlangde hij er tegelijkertijd tóch naar. Toen zij ná het ballet weer omhoog zweefde tusschen de witte wolken, dacht hij stellig, „nu is ze ook heen in hooger sferen, nu kan ik haar ook niet meer zien.” Maar Marcelio schrikte hem weldra wakker. „Kom nu mee,” zeide hij, „ze gaat zich kleeden, en haar rijtuig staat te wachten in het zijstraatje links naast het gebouw. Maar drink eerst nog een gobelet goede champagne. Dat wekt je wat op.” Een beetje bang, half onwillig ging Paulus mede, en liep toen met Marcelio wat op en neer in de zijstraat buiten. Tot een deur openging, en een luchte gestalte met zilverachtig geruisch van zijde aan kwam wuiven. Nu gebeurde verder alles aan Paulus als in een roes. Zachte, melodieuze woorden dreven als muziek over zijn ziel. Hij voelde zich buigen, hoorde zich wat beleefdheidswoorden prevelen, en zag opeens, dat hij in een rijtuig zat, met een vreemd, zacht vrouwenlichaam naast zich. Er kwam zoete, bedwelmende geur van haar, als van een bloem. Hij kon haar niet goed zien in het donker van den coupé. Nu en dan, als zij voorbij een lantaarn reden, schemerde haar lief, lachend gezicht even voor hem op, om dan weer te vervagen, als iets dat even oplicht in een droom, en dra weer in het niet verdwijnt. Hij wilde even voorzichtig met zijne hand haar aanraken, om te weten of hij niet droomde, maar voelde niets dan weg-ritselende kant en donzen veeren. Eindelijk hield het rijtuig stil. Hij voelde een zachte hand die hem medenam, hem voortleidde, een trap op, naar boven. En opeens stond hij in de werkelijkheid, in een lichte kamer. Zij stond voor hem, lachend, met al de betoovering van haar luchte gratie naar hem toe. Ook zij, evenals Leliane, was mooier dan een vlinder of een bloem, vond hij. Een zachte, vreemde geur van viooltjes droomde van haar af; zijn al van de champagne lichtelijk dronken hoofd duizelde er van. Zij had een lichtroze lijfje aan van glanzende zijde, en toen zij een donzige sortie van witte veeren afdeed was haar blanke hals en decolleté open. De voorzichtige, zachte opwelving van haar borst was van een groote teederheid, en zij deed hem aan als een gebaar van haar ziel. Haar volle, witte armen kwamen nu en dan uit het veeren dons, als vreemde, betooverende verschijningen. Aan hare gestalte was iets luchtigs, iets van trilling en ruisching, als van een vogel, die straks zou opvliegen in de lucht. Zóó zou zij ieder oogenblik kunnen opspringen, en dansen dien luchtigen, zwevenden dans, waarin hij haar zooeven als een vlinder zwevend had zien wiegelen. Haar zijden rok ruischte, en aan haar arm ritselde zacht-zilveren geluid van schuivende edelsteenen. Zij zag hem aan, nieuwsgierig hoe haar nieuwe aanbidder er van dichtbij uitzag. Een aardig, jong kereltje, vond zij. Die nog niet goed durfde. Die zeker nog erg verlegen zou zijn. Zij hield wel van zulke maagd-jongelingen. En ze lachte. Hij vond het erg vriendelijk van haar, en hij was er heel blij mee. Hoe zacht en glanzend was alles aan haar! Al die zijde, en dat dons, en die schitterende steenen, waar heilig vuur en licht in leefden! Hoe fijn en ijl waren die gouden haren van haar kapsel, als uit zonnestralen geweven! Ja, het was toch waar. Een vrouw was mooier nog dan bloemen. Dit liefelijke en lachende daar voór hem was van inniger uitdrukking nog dan een lichte lente-roos. Maar vooral dat even, vage opwelven van haar blanke, zachte borst deed hem aan met eene wonderlijke ontroering, blijde en toch om van te weenen, heilig, en toch met een bijna pijnlijke schrijning van lust, die hij voor den eersten keer in zich voelde opwellen uit verre onbewustheden van zijn wezen. En,—vreemd! dit leek op Leliane, dit had zéér bedriegelijk iets van Leliane in zich, en kon tóch Leliane niet zijn. Bij het eerbiedig aanschouwen van de slapende prinses, met haar blanken boezem zachtekens deinend op het teere rythme van hare ademing, had hij iets anders gevoeld, niet dit schrijnende in hem, dat bijna pijn deed. Éven weifelde hij, hoorde hij als eene vage waarschuwing in zich fluisteren, nu op zijn hoede te zijn... Maar Rosita had al gesproken met een melodieuze, vleiende stem, die hem zachtelijk bedwelmde, even zeer als de weeë bloemenlucht die van haar afdroomde, en die iets van viooltjesgeur had, maar toch niet hetzelfde zijn kon. Dat zoete parfum, die weeke stem, dat duizelen van champagne-opwinding in zijn hoofd, maakten dat hij zich als een willoos kind overgaf aan de bekoring. „Wou je met me soupeeren?” vroeg ze, en keek hem guitig-lachend aan, met haar gezicht vlak bij het zijne. „Waarom zag je me altijd zoo aan en stuurde je me bloemen?” En hij zeide het, eerlijk: „Ik heb je immers zien dansen! Je was zoo mooi en zoo licht. Mooier dan een bloem was je. Je wiegde liefelijker dan een wit-en-roze vlinder. Ik moest er van lachen en schreien tegelijk. Ik heb nog nooit zoo iets gezien. Altijd zou ik je zoo willen zien, in dat schitterende licht, met je ranke, luchtige lijf bewegend in wuivende tulle rokjes, die als witte wolkjes om je zijn. Je kleine voeten doen dan zoo heel vreemde dingen. Het is of ze me allerlei sprookjes vertellen, die ik lang vergeten was, en dán ineens weer weet. Maar als je ophoudt met dansen ben ik ze ook weer vergeten. Zóó wuiven de fijnste varens niet in het bosch, op zóó zachten adem, als toen je zooeven je lijf liet voort droomen op dat bevende Adagio van de violen.... Je bent zoo mooi, zoo mooi, zoo mooi,... je lijkt wel uit de bladen van roze rozen, en de gouden stralen van de zon, en de witte wolkjes in de lucht geboren te zijn, en je vervult mijn ziel met lieve, zachte muziek...” Bewonderend, met schitterende oogen zag hij haar aan, in argelooze overgave, en geen gevaar meer voorgevoelend in den glans van het enkel maar mooie, dat óók op Leliane geleek. Hij zeide nu zelfs ook veel van de woorden uit zijn ziel, die hij eens tot Leliane had durven spreken. Rosita zag hem verrast aan. Toch wel aardig, zoo’n jong mannetje nog. Wat een heerlijke kleur op zijn wangen! Die hadden haar aanbidders gewoonlijk niet meer, met hun bleeke, verveelde blasé-gezichten! En zóó spraken ze ook niet tegen haar. „Ik dank je nog wèl voor je mooie bloemen,” zeide zij, lief. „Ik houd veel van bloemen. Vooral van viooltjes, die krijg ik bijna nooit. Het zijn altijd rozen. Niemand die ooit om viooltjes denkt. En die zijn juist mijn lievelingen. Mijn parfum is ook altijd violettes de Parme. Ruik je het niet? Ik sprenkel het altijd op mijn schouders en mijn hals.” Ze boog zich nu tot hem over, met haar verblindend blanke hals dicht bij zijn hoofd. Hij rook den geur van zijn liefste bloemen uit het bosch, maar scherper, doordringender dan ooit, met een bedwelmende, weeë innigheid, die weer den ongekenden, brandenden gloed met een golf door zijn rillend lijf deed gaan. Zóó hevig had hij nooit een bloemengeur gevoeld, die bijna pijnlijk was, en toch lief deed met warme streeling. „Je bent eigenlijk zélf een bloem,” zeide hij, met zijne oogen aldoor bewonderend opgeslagen tot de hare. „Je ruikt zelf als een bloem van wonderen geur. Maar je bent nóg zachter en teêrder. En je bedwelmt me nog, als je zoo dicht bij me bent. Mijn hoofd wordt er moê van en loom. Maar toch is het heerlijk, al doet het bijna pijn. Ik ben ook een beetje bang van je, geloof ik.” „Malle jongen!” zei ze lachend. „Bang? Ik zal je niet opeten, hoor, al heb je wangen als roode belle-fleurs! Ik zal je misschien alleen een zoen geven. Heb je wel eens goed gezoend? Wil je me wel eens een kus geven, zeg?” Ze sloeg haar zachte armen om zijn hals, en zoende hem op zijn wang. Het was zóó innig, en kwam zóó onverwacht voor hem, dat hij een zachten gil gaf, en het hoofd tegen haar borst liet zinken van duizeling. En hij dacht er niet aan, haar terug te kussen. Éven voelde hij nog héél achter in ziel, flauw en vaag, als een zachte stem, waarschuwend en bang. Maar door de duizeling van zijn hoofd zonk het weg, verdoofd, kwam niet meer tot bewustzijn. En hoe langer hoe meer begon het mooie van haar op Leliane te gelijken. Later, als hij om deze emoties dacht, wist hij nog zeker, dat hij alleen het mooie van haar zag, en niets anders wist dat hem zoo verrukte.... „En nu gaan we eens gezellig wat soupeeren,” zeide zij, hem meetronend naar het canapétje voor een sierlijk gedekt tafeltje. Daar lagen zijne welbekende, vertrouwde vruchten, zachte, blozende perziken, roze, fluweelige peren, innig blauwe druiven, in frisch, dauw-bepareld groen. Het leek alles intiem, zonder slechtheid. Zij had, op Marcelio’s raad, geen wild doen klaarzetten, alleen zacht, wit luxebrood, en honig, en gebak. Maar champagne moest hij toch drinken. En het edele vocht zag zoo nobel, met goud-gelen glans, dat hij het met vreugde opdronk, toen zij hem den fijn geslepen kelk toereikte, met vriendelijken lach. Er was stille vertrouwelijkheid in het rustige, roode boudoirtje, met het mollige tapijt, en de schitterende Venetiaansche spiegels, de étagèretjes met broze bibelots, de gezellige poufs, en de roze gloei-kelkjes electrisch licht op tafel. Bloemen lagen hier en daar op het witte damast, en zagen vriendelijk uit ranke vaasjes. Zij zelve had lichte rozen in het blonde haar. Het was hem als beleefde hij nu iets uit een sprookje, niets dan vriendelijkheid en liefelijkheid, en enkel mooie dingen. Nog zag hij enkel het mooie er van, en hij genoot het in blij verbazen, zooals een kind dat, met schitterende oogen, de handjes uitstrekt naar dingen die licht zijn en kleurig. De champagne benevelde hem. Een zacht suizen ging door zijn hoofd. Hij hoorde somtijds het melodieuze klinken van haar lieve stem als van verre, en voelde neiging, om nu ergens neer te liggen en in te slapen onder dat gezang, zooals hij in het bosch wel eens gesluimerd had onder het zingen van een vogel. Dán voelde hij ineens weer dien vreemden gloed in zich, of om zijn ziel iets begon te branden, een gloed, die opsteeg van zijn voeten naar zijn hoofd, met lange, rekkende rillingen over zijn lijf. Dán was het even angstig, tot het weer zacht vervloeide in loomheid, vaag zalig. Die zoete geur, die om haar was, die teere rondingen van haar borst, die blankheid van haar armen, die vochtig-warme blik van hare oogen! Hij voelde zich langzamerhand als bezwijmen onder het warme, innige, dat van haar uitging als van eene exotische bloem, die verdooven doet. Zijne wangen gloeiden, hoogrood, en zijne oogen schitterden als van koorts. En telkens steeg de vreemde gloed weer in hem op, met ontstuimiger golving. Tot zij hem opeens in haar armen nam, met haar warme, geurige lijf op zijn schoot, en hem hartstochtelijk kuste op zijn mond. Toen sloeg de roode vlam eindelijk omhoog, uit den gloed waarin zijn ziel nu zou verteren, en hij voelde het felle vuur iets van de liefste en teerste dingen verschroeien, die in hem waren geweest. Met een kreet van pijn en lust gaf hij zijn jongenslichaam over aan den ongekenden hartstocht-storm, en zijn ziel van droom en mijmering duisterde angstig weg, waar zijn armen het schoone vrouwenbeeld van ideaal nu krampachtig, bijna vijandig omklemden, om met haar samen heerlijk in dat heete vuur te vergaan. Hij voelde nog vaag, hoe hij, dicht tegen haar aangedrongen, door een roode ruimte liep, een andere kamer in, waar alles brandde, hoe hij toen met haar neerzonk, duizelend, in een verre, roode diepte, en overal waren vlammen, en alles was rood voor zijn oogen, tot hij bang en tóch zalig, wegzwijmde in het felle vuur, verschroeid, als dood.... Het bleeke, triestige schemerlicht van een donkeren regenmorgen, druilend door zware, geel-kanten gordijnen, maakte hem wakker uit een loomen droom van diep, zwart niets. Hij wreef zich de oogen, rekte langzaam uit zijn leden, die slap waren en lam. Dat bleeke, gele licht.... Hoe vreemd.... Hoe vreemd.... Waar wàs hij?.... En opeens staarde hij angstig in het rond, een gil ópkroppend in zijn keel, die van schrik niet uit kon schreeuwen. Wat was dat, daar naast hem?.... Het leefde, het bewoog.... Rillend kroop hij terug in het groote bed, om het niet aan te raken.... Toen kwam opeens het bewustzijn in hem terug van wat gebeurd was. O God! O God!... Het was Rosita, neen, Leliane... Neen, dat kon niet, dat mócht niet.... niet Leliane, niet Leliane.... Rosita was het, Rosita.... Neen, óók Rosita kon het niet zijn. Maar het was toch een vrouw.... Een vrouw, een mensch.... Een menschenlichaam was het, dat sliep, en zwaar ademhaalde... Ja, het leek wel op Rosita... en tóch kon het Rosita niet zijn, die zweefde in de lucht, een wiegelende ziel, zonder materie.... Een vrouwengezicht, moê, bleek, de blonde haren verward, slordig langs het kussen.... er waren vegen rood op, ineen geloopen, als gesmolten verf, die los gelaten had.... daaronder was de huid geel bleek, zonder kleur.... onder de dichte oogen diepe, blauwe kringen.... de mond was half open, niet teeder meer, met een groven trek van lust.... De fijne kanten van haar hemd waren verfrommeld, geknakt als bloemen.... haar borst was onbedekt, blank, mollig vleesch, dat op en neer ging, bij iedere ademhaling, en leefde.... maar zonder wijding nu, als gewoon.... Op het hoofdkussen lagen gescheurde, verlepte blaadjes van rozen, uit haar los-geraakte coiffure.... Een weeë, doode geur van viooltjes kwam van dat slapende lichaam, benauwd, zonder innigheid.... Wie was dit?.... Een vrouw, die op Rosita leek, maar niet Rosita... Een vreemde, die hij niet kende... Een vreemd, apart, warm-ademend leven, heelemaal buiten hem, waar hij niet bij hoorde.... Toen kwam de herinnering aan den afgeloopen nacht al meer en meer in hem tot klaarheid.... Met ontzetting zag hij het ineens helder voor zich terug, wat in een roes, bijna onbewust, gebeurd was. Eerst was het een droom, een lieve verschijning van fee, licht en luchtig, als een wolk.... Toen was het al dichter en dichterbij gekomen.... al zwaarder en zwaarder was het geworden, levend en warm.... En hij had gegrepen, met bevende handen gegrepen naar het mooie, dat eerst zijne oogen enkel durfden aanbidden.... het mooie, dat óók op Leliane geleek, en daarom heilig was.... En toen... die gloed, die helle vlam, die roode hartstocht-storm, en dat woedend kloppen van zijn driftig hart!... Hoe het brandde, hoe het brandde tegen hem aan!... Hoe zijn mond het heet gedronken had van haar brandende lippen!.. Hoe hij het had omklemd, hoe hij het tegen zich aan had durven prangen, hard, bijna vijandig, of hij dat broze breken wou, uit woede, hoe het teedere eerst had uitgeschreid en toen een heete vlam was geworden, die verteerde!.. O! Hij wist het opeens weer, die armen om zijn hals, het warme, zachte, schreiend tegen hem aan, de gloeiende kussen, dóórbrandend in zijn lijf... En het moede, loome neerzinken, gebroken, en dan het hoog oplaaien van vlammen, telkens en telkens weer opnieuw... Zóó woedt niet een storm in stille boomen... En nú dit, en anders niet... Die bleeke, moede vrouw... die doode, weeë geur, de oogen gloedloos, zonder pracht, en het weeke vleesch zoo mat, zoo lam, zoo vreemd... zoo heel apart dat zwaar-ademende lichaam daar naast hem, hij kende het niet, hij had het nooit gezien... het kon ook nooit Rosita zijn geweest... En al het teêre, lieve, vriendelijke nu henen, om nooit weerom te komen.... Voorzichtig stapte hij uit het bed, bang om haar wakker te maken. Gelukkig, op het dikke, donzige tapijt was zijn voetstap onhoorbaar. Zij ademde rustig door, zwaar, met een piepend geluid.— Nu zich maar gauw aankleeden, zachtjes. Straks thuis zou hij zich wel wasschen. Het water zou te veel plassen in de kom, en haar misschien wekken. Wacht, toch even voorhoofd en wangen nat maken met een handdoek! Ha! hoe heerlijk koel was dat op zijn brandend gezicht! Hoe gloeide hij! Als de muur van een uitgebrand huis voelde zijn lichaam aan van buiten. Het vuur was nu verteerd, maar toch gloeide zijn huid nog na. O! Het blusschende, koele, stillende water, wat deed het goed! Nu allereerst hier weg, uit deze ondragelijke bedompte slaapkamer-atmosfeer. Hij zou hier anders nog stikken. Zenuwachtig trok hij zijn kleeren aan, schrikkend bij ieder geluid, dat hij maakte. Wat was het benauwd!... O! Lucht, lucht, het was niet uit te houden... Voorzichtig deed hij de gordijnen op zijde, en trok het venster wat open. Gelukkig, het liep goed in de rollen, in elkaar gezet door bekwame handen, en het schoof geruischloos op. Een frissche stroom lucht waaide hem tegemoet. Buiten druilde het eerste schemerig morgenlicht door grauwe wolken over de dingen. Paulus zag een klein binnenplaatsje, ongure, verweerde, oude muren, en leelijke daken van huizen. Alles stond triestig en doodsch te drenzen in lamme verveling. Alleen in het kleine tuintje achter Rosita’s woning stond een dunne, hooge populier, eenzaam en vervreemd. Een vogeltje begon er zacht in te tjilpen. En een groote weemoed kwam er van in Paulus’ ziel. Hij dacht om den morgen in het bosch. Hoe kwam dit lieve vogeltje hier zoo verdwaald in dien eenzamen boom?... In de verte hoorde hij gerommel van een wagen, en een vaag gedruisch ruischte aan, onbestemd. De groote stad begon te bewegen, zachtjes, voorzichtig nog. Nú een rijtuig, ratelend over een straat, een geklets van paardehoeven. Hoor! Een haan kraaide, schel, hoog geluid. Het grijze geschemer werd al lichter, en achter de donkere wolken begon iets te glanzen. De nieuwe dag brak aan over de wereld. Toen stroomden de tranen wild uit zijne oogen, en snikken kropten op uit zijn borst. Hij viel op een zachte divan neer, en verborg het hoofd in een kussen, dat die vreemde vrouw daar zijn snikken niet zou hooren. „Leliane!... Leliane!...” fluisterde het in zijn ziel. „Mag ik haar nu nog aanbidden, Leliane?...” Totdat de wilde tranenvloed eindelijk bedaarde, en hij angstig de kamer uit kon sluipen, zachtjes op de punten der teenen, de trap af naar de voordeur, heimelijk, als een dief.... HOOFDSTUK XI. Van dien dag af aan waren Paulus’ oogen opengegaan en zag hij duidelijk vóór zich, wat vóór dien tijd vreemd en onbegrijpelijk voor hem was geweest. Hij wist nu, wat het lachen der mooi gekleede vrouwen beduidde op straat, hij wist wat de drijfveer was van dat zenuwachtige, onrustige leven op de Boulevards, en hij voelde wat de verschrikkelijke tragedie uitmaakte van de sombere nacht-figuren, dolende in de Koninginnestraat. O! De grove, wreede Lust, die al die mannen voortdreef in de straten, loerend naar vrouwen, als honden die aan ’t snuffelen zijn, die Lust, die rondwaarde in de theaters, in de café’s, zelfs in de kerken, nooit verzadigd, verterend wat lief en teeder was, die Lust, die hij nu ook in zich zelf wist, en die somtijds inééns in hem opstond, als een wild, begeerig beest, azend op een prooi. Die gedachte aan het warme lijf van Rosita, plotseling rood in hem opbliksemend, waar zijn ziel dit toch hevig haatte, die enkel het witte, rustige, reine wilde van stille contemplatie! Die verschrikkelijke angst, dat hij het wilde beest misschien ééns niet meer zou kunnen temmen, en het hem weer terug zou drijven naar die roode kamer, waar hij rillend uit was gevlucht! En het ontzettende, dat al deze dingen zoo gewoon en gansch natuurlijk waren voor de menschen! Marcelio had hartelijk gelachen, toen hij hem, half schreiend, van zijn nacht bij Rosita had verteld. „Het was héél aardig van Rosita,” had Marcelio gezegd. „Ze vond je zoo’n lieven, mooien, frisschen jongen, en was heusch gecharmeerd van je, anders had ze je niet gevraagd... Er zijn er honderden, wien ze voor véél geweigerd heeft, wat jij voor niets van haar hebt gekregen... Ze heeft een rijken, vreemden prins, die haar geeft wat ze wil... Je mag haar niet zóó maar laten staan, en moet haar gaan bedanken of haar een hartelijke attentie sturen... je bent te benijden, mijn beste...” Toen had Paulus gezwegen, voelend dat Marcelio hem toch niet begrijpen zou. Maar hij was niet terug geweest, wetend hoe zwak hij misschien zou zijn, als zij hem weer kuste. En als het felle, kwaadaardige verlangen opeens in hem opbrandde, zonder dat hij er iets aan kon doen, zengend en schroeiend door zijn lijf, dacht hij met al de kracht, die hij kon concentreeren, aan de witte water-lelies in het bosch, en aan de rustige genade van Leliane’s heilige maagde-lichaam, in het neerzilverende maanlicht zoo rustig neergelegen onder de stille boomen.... Maar overal zág hij nu het duistere, het venijnige, altijddoor dreigende, wat zijn ziel van licht haatte. Het was overal waar menschen waren, en het loerde in alle straten en wegen. En nu wist hij, met schaamte en droefenis, dat het óók loerde in donkere schuilhoeken van zijn binnenste. Dan vroeg hij zich af met ontzetting, of dat dan altijd bij hem was geweest, diep in hem weggedoken, toen hij zijn jonge leven had geleefd in het bosch, en droomde van de sterren en van Leliane. En de dagen, die hij nu doorging, waren vol van zwaarmoed en bangen strijd. Hij ging door met zijne studie als vroeger, kreeg zijne lessen van de professoren, en werkte ijverig in de bibliotheek, maar de dingen, die hij leerde, waren zonder vreugde, en de angst week niet van zijn ziel. Hoe heerlijk, als hij dan ’s middags éven de prinses kon zien. Ééns was hij heel alleen geweest in een stille straat, toen hij haar victoria zag aankomen, met de witte, gepluimde paarden en de blinkende voorrijders in blauw-en-goud. Hij had eerbiedig het hoofd ontbloot, en diep gebogen. En zij had hem herkend, hier, waar niemand anders was, en hem vriendelijk toegeknikt, éven wuivend met haar hand. Toen was het hem ineens, of al het droeve maar een booze droom was geweest, en er niets reëel kon zijn dan de lichte zonneschijn van haar lach. Maar ’s avonds, toen overal de lantaarns weer aangingen, en de donkere menschen-drommen zwart daaronder wemelden, was het angstige weer in hem teruggekomen. Dat was altijd een vreeselijk oogenblik voor hem, als de straten zoo donker werden, en opeens al de lantaren-lichten opschenen, ver weg-rijend boven de breede, eindeloos uitloopende Boulevards. En naarmate hij inzag, hoe Marcelio zijn innigste gevoelens toch nooit kon begrijpen, kropte hij zijn angst benauwd in zich op, en hield zich tegenover hem, of hij hoe langer hoe meer aan alles begon te gewennen. Toen vond hij, in die allerdroefste dagen, een nieuwen vriend. Hij had al dikwijls in de Bibliotheek den grooten, bleeken jongen man opgemerkt, die naast hem aan de algemeene schrijftafel zat te werken, met dikke folianten van bekende schrijvers over socialisme naast zich. Er was iets fiers, en toch iets diep weemoedigs in zijn donkere oogen, waar Paulus sympathie voor voelde. Zijn ziel raadde intuïtief het aan haar verwante in dien somberen jongeling. Door eene kleinigheid, het aangeven van een inktkoker, geraakten zij in kennis, en ééns op een avond gingen zij om vijf uur samen denzelfden weg. Elias, zoo heette de jonge student, was dadelijk heel verrast, toen Paulus hem toevertrouwde, dat hij altijd in een eenzaam bosch had geleefd, en door toevallige omstandigheden, die hij niet kon vertellen, pas sedert kort in het groote stadsleven was gekomen. „En hoe was je eerste indruk wel van Leliënstad?” vroeg hij. Paulus, nog niet gewend voorzichtig en terughoudend te zijn, vertelde hem toen eerlijk van de onrust, die hem zoo bang had gemaakt, van het gevaar, dat hij geraden had in de straten, zonder het te kennen, en van de verschrikking, die hij gezien had, toen hij bewust was geworden wat al die menschen eigenlijk dreef. „En wie is je leidsman geweest?” vroeg Elias. „Graaf Marcelio,” had Paulus bekend. Toen was Elias even wantrouwend geworden. „Graaf Marcelio?”.... zeide hij. „Die adjudant is van de prinses?.... Ah zoo! Ben je onder aristocraten terecht gekomen?.... Dat wist ik niet.... Dan zal je zeker wel niets dan moois hebben gezien.... Wat een weelde hè, hièr in Leliënstad.... Wat rijk en goed en edel allemaal, hè?....” Maar Paulus antwoordde zóó, dat Elias al heel gauw voelde, hoe hij zich vergiste. Want hij vertelde, hoe verschrikkelijk hij den tweeden avond van zijn leven in de stad de droevige nacht-figuren had gevonden, die ronddoolden in de Koninginnestraat, en hoe hij eerst niet had begrepen, wat toch wel dat verschrikkelijke zijn kon, dat hij toén nog niet kende. Hoe hij toen inééns geweten had, en hoe toen altijddoor die schrijnende pijn in hem was geweest over de droeve schande van die vrouwen, die toch het heiligste mysterie van de menschheid in zich hadden.... Toen had Elias hem goed aangekeken, en hem gevraagd, hem eens flink in het gezicht te kijken, en had toen de tranen van echte menschelijkheid gezien, die blonken in zijn oogen. En toen Paulus hem zeide: „Ik kán het mooie niet meer genieten nu ik dít gezien heb,” wist Elias dat hij waarheid sprak. In eene opwelling van vriendschap gaf hij hem de hand en vroeg hem ernstig: „Mag ik je nu óók eens Leliënstad laten zien? Maar niet het mooie alleen, ook het triestige, het droeve, het afzichtelijke. Ik zie dat graaf Marcelio je enkel de weelde er van heeft laten zien. Mag ik je nu óók eens bij de afschuwelijke ellende brengen, waar de groote meerderheid van de menschen in vuil en jammer leeft? Want dán pas kan je weten wat de weelde eigenlijk is, als je de misère hebt gezien waardoor zij alleen bestaan kan.” Paulus had zijn hand krachtig gedrukt, en had ineens zijn bleek gezicht met de sombere oogen zacht en lief gevonden, vol droefheid van mededoogen. Dien avond hadden zij samen gegeten, en veel met elkander gepraat. Ook over verzen en dichters was Paulus begonnen, en het eerst van allen, die hij vereerde, had hij Wederich genoemd. Toen had Elias even smartelijk geglimlacht, en verder gezwegen, zonder in te stemmen met Paulus’ geestdriftige woorden. En Paulus had gedacht, dat er misschien iets droevigs tusschen Wederich en hem gebeurd was, en niet durven vragen, waarom hij zoo droevig gelachen had. Maar toen zij waren begonnen over het jammervolle van het ellende-leven der uitgestootenen en verworpenen voelden zij dadelijk samen, als twee verwante zielen. En weêr was Paulus uitgebarsten in verontwaardiging over de misère, ’s avonds in de Koninginnestraat, waar de vrouwen hun schande moesten verhuren om te kunnen leven. „Ja, dát is de allerergste verschrikking nog van onze maatschappij,” zeide Elias. „Je moet eens meêgaan van avond, tegen twaalf uur. Dan zullen wij haar samen eens aanzien, de prostitutie in onze mooie stad van beschaving. Ik zal je eens brengen bij Felix, waar ze in haar weelderigsten vorm te zien is, en dán in de bovenstad, waar zij op haar minst is, al is zij in beide uitingen hetzelfde. En dan moet je me eens vertellen, wie je gemeener vindt, die vrouwen, óf die mannen, die van hun ellende profiteeren, door de macht van hun geld.” Om twaalf uur traden zij het groote nacht-restaurant van Félix binnen. Vóóraan, bij den ingang, was een Amerikaansche Bar, waarvoor op lange, hooge tabouretten chic gekleede heeren met opzichtig uitgedoste vrouwen whiskey-soda’s en likeur zaten te drinken. De vies-schitterende mannen-oogen zagen heet-begeerig naar de blanke vrouwen-borsten, die onbeschaamd uit lage corsages opbolden. De vrouwen lachten en lonkten, keken hen aan met languissante blikken, dandineerend als poezen, vleierig. Hier en daar, door schmink en poeder heen, kwam toch wel eens wat echt lief van vrouwen-mooi heenkijken, dat nog niet heelemaal vergaan was. Er was een valsche schijn van vreugde om die Bar met fonkelend kristal en hel electrisch licht, met die menschen die elkaar toedronken, luidruchtig door elkaar schreeuwend, en breed gebarend. Maar Paulus zag alleen het triestige, het tragische van dat verdwaalde, verloren lieve en schoone, dat zijn ziel aanbad, hier besmet en bevuild, veil voor brute, grove ploerten, als ze maar geld hadden om het te koopen. „Zie je het harde en goddelooze in de tronies van die kerels?” zeide Elias bitter. „Niemand onder hen die deernis voelt voor die arme schepsels, van wie ze misbruik maken, omdat ze maatschappelijk minderwaardig zijn. Géén van hen, die er om denkt, dat die prostituées óók vrouwen zijn, als hun moeders en zusters, en het heiligst vrouwelijke nog altijd in zich hebben. Neen, zij hebben het geld in hun zak, en dáárom hebben zij macht over die vrouwen, die het niet hebben, en hebben zij het recht, haar te bevuilen en te besmetten. En dan zeggen ze nog, dat er geen slavernij meer bestaat!” Paulus zweeg, en klemde de lippen op elkaar om niet uit te barsten. Hij dacht om Leliane, veilig en hoog in haar witte paleis, wijl haar zusteren hier kwijnden, in afzichtelijke slavernij.... De Bar voorbijgaande kwamen zij nu in een groote, rijke zaal, rood met goud, schitterend door electrische lichtkelken verlicht. Een ongezien orchest, verborgen achter groene palmen, speelde langoureuze, slepende muziek voor de heeren en dames, die aan tafeltjes, weelderig gedekt met damast en kristal, zaten te soupeeren. Alles aan die heeren leek correct en voornaam. De zorgvuldig gefrizeerde haren, het vlekkeloos glanzende wit van overhemden, de deftige zwarte rokken. Alleen wat arme, verdwaalde bloemen in het knoopsgat deden triestig aan. En naast hen de elegante, gracieuze cocottes, schitterend van juweelen, in fijne zijde en satijn, de groote, breed gerande hoeden met witte struisveeren, en boa’s van kostbaar dons. Een weeë geur van fijne parfums zweefde door de zaal, prikkelend, en toch weerzinwekkend. Sommige dier vrouwen hadden groote poppen in den arm, prachtig aangekleed met dure kant en kostbare juweelen, en wiegden die liefkoozend heen en weer, als baby’s. Er was iets afschuwelijk onheiligs in die imitatie van moederschap bij vrouwen, die altijd onvruchtbaar moeten blijven, voor hun métier. [1] „Waartoe dienen nu die poppen?” vroeg Paulus. En Elias, bitter: „Dat is een duivelsche verfijning, en de nieuwste mode, moet je weten. Het schijnt opwekkend te zijn, vooral voor oude heeren. Een soort bevuiling van het moederschap, ook misschien een soort symbool dat die arme, verdoolde vrouwen, die het mooie van de liefde niet kunnen genieten, slechts doode poppen kunnen hebben, en geen kinderen.” Er was iets diep tragisch in dat wiegen van die levenlooze poppen in de armen van die geverfde, onvruchtbare vrouwen, maar niemand van de feestende mannen scheen er iets van te zien. Deftige kellners brachten uitgezochte gerechten aan en zeldzame merken champagne, en bedienden eerbiedig de zwart-gerokte wellustelingen, die voor hun geld al die eet-en-drinkwaren, en die vrouwen er bij, konden koopen. En dit alles ging heel gewoon, zonder dat iemand het onrecht voelde, alsof het nu eenmaal zoo in de natuurlijke orde der dingen lag. Hier en daar slenterden een paar vrouwen door de zaal, die nog geen mannen hadden gevonden, lonkend en gichelend tegen losloopende heeren, die eerst eens wilden uitkijken, en nog geen keus hadden gedaan. Elias wees er Paulus nog eens met nadruk op, hoe leeg en voos dit alles was, omdat het toch maar alleen het vuile geld was, dat alles hier in beweging zette. Zonder geld kon geen van die mannen een van die vrouwen krijgen, die zich schijnbaar van zelf aanboden, uit louter behagen. Maar hij had hem dit niet behoeven te zeggen. Paulus zag wel aan het eigenlijk treurige en tragische van die lachjes en leege lonken, hoe weinig echt ze waren. „En nu is dit nog met een beetje schijn van mooiheid,” zeide Elias. „Het lijkt tenminste nog een beetje op vreugde en geluk, en er is een zekere glans over. Hier zijn dan ook de zoogenaamde chicque vrouwen en het gaat hier allemaal rijk toe, met luxe en verfijning. Maar nu moet je eens meegaan naar het andere einde van de stad, waar de mindere gelegenheden zijn.” En hij nam Paulus mede in een rijtuig naar straten in het Zuiden der stad, waar hij nog niet was geweest. Er waren hier veel goedkoope bal-zalen en derderangs theaters in de buurt, en overal waren nacht-cafés, waar de bezoekers van die amusementen heengingen, als alles was afgeloopen. Maar dit waren de koffiehuizen, waar geen fijne gerechten te krijgen waren, te duur voor de menschen die hier kwamen. Kleine, bedompte zaaltjes vol rook van slechte sigaren, waar de borden en koppen zóó maar op het bevuilde imitatie-marmer van de tafeltjes werden gezet, en de bezoekers schouder aan schouder, tegen elkaar aangepropt, zaten te eten. Hier wemelde het van jammerlijke ellende-vrouwen, die voor de laagste prijzen dezelfde schande moesten verkoopen als de rijken uit het restaurant Félix, en waaronder er waren die ’s middags niet gegeten hadden, en nu aasden op een oudbakken broodje met uitgedroogd vleesch, of een stinkend stukje worst met een kop lauwe, slappe koffie. De straten waren hier slecht verlicht, en de huizen armoedig en oud. Elias ging met Paulus een onaanzienlijk café binnen. Hier zaten derderangs artiesten uit kleine theatertjes, bohémiens zonder veine, studenten die het net even konden doen om rond te komen, poovere klerkjes, en slecht betaalde muzikanten. Maar op die schamele bezoekers aasden toch nog vrouwen, armoedig gekleede, sjofele vrouwen, in schijnbaar nog elegante mantels uit inferieure confectie-magazijnen op afbetaling, met magere, bleeke misère-gezichten, die tragisch grijnsden als zij probeerden te lachen. Met de schimmen van wat ééns misschien charmes in haar geweest waren, probeerden zij de mannen daar te verleiden, een stukje bloot van een verlepte, slappe borst, een opgevulde, schijnbaar wellustige heup, een nog wat dikke kuit van een toevallig vooruitgestoken been. Hier en daar zat zoo’n vrouw alleen tusschen een dichte rij mannen, zonder consumptie voor zich, leeg-glimlachend om zich heen, om iemand over te halen iets voor haar te bestellen. Paulus zag er een die klappertandde, en misschien wel honger had. Ook hier scheen geen van de mannen de ellende goed te voelen, en mededoogen te hebben met die vrouwen. Somtijds snauwden zij haar ruw af, of voegden haar grove, obscene woorden toe, waar dan iedereen uitbundig om lachte. Maar de vrouwen schenen hieraan gewoon te zijn, en gaven den moed niet op, tot zij eindelijk iemand vonden die wat voor haar bestelde, en die ze eindelijk medenam, het café uit. „Kijk, daar gaat er weer een, die haar coup gedaan heeft,” zeide Elias. „Dit is nu de goedkoope prostitutie, zie je. Voor weinig geld, vijf francs bijvoorbeeld, of nog minder, mag die man nu mee naar haar triestig kamertje, waar een armoedig bed staat, met vuil linnengoed en kapotte dekens. Maar toch is ’t hetzelfde als wat de rijken in ’t weelderige doen. Een man, die geld bezit, heeft macht over een vrouw die het niet heeft, en huurt haar lichaam. Dit is nu de groote beschaving van Leliënstad....” „Hare zusteren... háre zusteren,” dacht Paulus àl maar door, en pijnend ging die idee door zijn hoofd, „de zusteren van Leliane... van de kalme, de goddelijk reine, die rustte bij de waterlelies in het bosch...” „Maar dit is nog niet ééns het allerergste,” ging Elias door, „het kan nóg minder, nóg afzichtelijker... er is hier niets zóó afschuwelijk, of het kan nóg beestachtiger naarmate er minder geld voor is... het geld regelt alles...” En hij nam hem mede, een aantal ongure, slecht verlichte straten door, met armoedige huisjes, tot zij eindelijk in de Ursulastraat kwamen, een nauwe, duistere steeg, die er louche en verdacht uitzag. Huis aan huis was een kroeg van ’t minste allooi, waar wijven in witte jakken voor het open venster zaten, met bloemen in het vuile, verlepte haar, en zingende uit schorre, rauwe kelen. Haar oude, van jenever roode gezichten loerden als die van wilde dieren naar een prooi, en zij riepen gemeene woorden naar de voorbijgangers, meest dronken soldaten en matrozen. Van binnen uit de kroegen klonk valsche muziek van harmonica’s en orgels. In de nauwe steeg hing een weeë stank van faecaliën en lekkende riolen. Een afzichtelijk wijf kwam een kroeg uit, en pakte Paulus brutaal bij een arm, een liefkoozend woord roepend, dat op een vloek geleek. Met een schreeuw van afgrijzen rukte hij zich los, en holde de straat uit. Elias had hem spoedig ingehaald. „Dat was zwak van je,” zeide hij. „Je moet eerst goed alles van de misère zien vóór je het goddelooze onrecht heelemaal kunt beseffen... dit is nu een zoogenaamd genot voor den arme... waar hij met een ellendig beetje geld toch óók nog altijd macht kan hebben over vrouwen... Zoodrá de proletariër maar even wat geld bezit is hij óók, op zijn beurt, even de baas over een ander, die het niet heeft... en die afschuwelijke beesten van wijven zouden heusch niet zóó geworden zijn als ze in eene maatschappij waren geboren, waarin de productiemiddelen rechtvaardig waren verdeeld... Niet zij zijn de schuld van haar verdierlijking... In onze lichte, mooie Leliënstad, rijken en armen onder haar medegerekend, wonen veertig duizend van die vrouwen, die van hun schande moeten leven... vergeet dit niet, veertig duizend... In het centrum van de beschaving...” Nadat Elias afscheid van hem had genomen wandelde Paulus nog wat door. Het pas geziene onrecht schrijnde brandend in zijn borst. Hoe was het mogelijk, dat de menschen wreeder waren dan verscheurende dieren! Dat zij rustigjes en kalm in hun wèl gesloten huizen sliepen onder warme dekens, zonder dat al die ellende buiten hen ook maar éven op deed schrikken. Veertig duizend vrouwen overgeleverd aan schande en bezoedeling, en tóch bleef ieder ongeroerd in zijn leventje doorgaan, zonder zich bezorgd te maken of er niet iets verrot moest zijn in de maatschappij! Hij voelde een walging, als een die onpasselijk is van vieze reuken en afzichtelijke smaken. Het leek hier wel een hel, in deze groote Leliënstad, die het centrum was van beschaving. Geen stap kon je doen op de groote Boulevards of je werd herinnerd aan iets gemeens. Omgekochte kerels drukten je aanbevelingen en adressen in je hand van ontuchtige gelegenheden, camelots kwamen bij je met vieze prentjes of doorzichtige kaarten, geverfde vrouwen lachten je liederlijk toe. Als je niet meer onnoozel was, en je wist het eenmaal, zag je overal de laagste vuilheid, die je tegengrijnsde. De liederlijkheid stroomde met vlagen door de straten. O! Nu ergens iets reins te zien, iets van troost, om al die ellende even te vergeten! Even een gezicht van goedheid, een ding van kuischheid, om weer te gelooven! En ineens dacht hij om de Cathedraal.— O! De Cathedraal, veilig hoog boven de stad van zonde en vooze schande! Haastig liep hij door, ijlings straat na straat uit, als een die dorst heeft en zoekt een lavende bron. Daar was de Leliën-Boulevard! Nu stijgen, stijgen, dat de duistere stad beneden verzinkt! En hij snelde naar boven, hijgend de steile helling op, in groot verlangen. Eindelijk, daar was het, eindelijk! Het reine. Het vrome. Het heilig rijzende omhoog. Roerloos rees de kalme Cathedraal op tot den blauwen maanlicht-hemel vol sterren. En zóó als nú in den lichten nacht had hij haar nog nooit gezien. De adem Gods omdroomde haar, en beefde geruischloos langs haar biddende bogen, en gleed onzichtbaar langs haar teêre lijnen. In het zachtjes-zilverende maanlicht was zij blank als een heilige bloem, en alles wat er van materie aan was werd vergeestelijkt in dien glans. Het fijne weefsel van haar kanten figuren was als aetherisch gespeel van sterren-stralen, dat dra vergaan zou in niets bij luchtigste beving van wind. Zóó luchtig en ijl was het kanten gedroom omhoog, dat het Paulus was, als stond de Cathedraal heel vaag te beven in nauw merkbare trilling, als een spinsel van veeren varens, van eigen lichtheid rillend in de lucht. De dunste, teederste blâren van boomen die hij gezien had, in stillen wouden-nacht, waren niet zóó innig en broos. En hoog in die kanten pracht stonden vrome heiligen met biddende handen, en engelen met recht-gestrekt zwaard, roerloos, met wijd gespreide vleugelen. Toen welden de lang opgekropte tranen eindelijk op in Paulus’ oogen. O! Zóó hoog zijn, zóó statig, en zoo rein! Zóó biddend te mogen oprijzen boven de duistere wereld, en in uiterste, rechte strekking, zich uit te rekken naar God, in allerhoogste spanning van innigst wezen! Hoe kalm was dit alles, hoe rustig, hoe eenvoudig, zooals een bloem rijst uit den grond, zoekend het licht! En hoe klein leek nu ineens al dat groot-verschrikkelijke van zooeven! Kijk, al die huizen daar beneden, het eene naast het andere, en dit wat hooger, en dat wat lager, als een stomme kudde, de koppen op elkaar, die zich in duister verdringt! En hoe triestig en armzalig, al die rijen lichtjes daar, weifelend en pinkend in den nacht! Hoe nietig waren ze nu ineens, de leventjes van al die honderdduizenden saamgehokte menschen daar beneden, die er rondploeterden met hun laffe lustjes en verlangentjes! Was het wel zoo verschrikkelijk als hij het daar net gevoeld had, en was het wel waard, zoo fel te beroeren zijn ziel van louter vrede en rust? Hier bij die hooge, kalme Cathedraal, opbloeiend als een heilige, blanke bloem naar den eindeloozen hemel vol sterren, was al dat geknoei daar ver beneden toch eigenlijk maar als dat van stoute, kleine kinderen, die morsen en nog geen zindelijkheid hebben geleerd. En waar al die kleine lustjes van de kleine menschjes daar zouden verteren, en al die knoeiende stumperts weldra zouden vergaan in het stof, daar zou die blanke Cathedraal heerlijk blijven staan, door de eeuwen heen, onvernietigbaar, in goddelijke glorie.... HOOFDSTUK XII. Toen leerde Elias hem de ware inrichting van de groote menschen-maatschappij in Leliënland, en hoe schoon haar schijn was, met de leugens van wetten en rechten, die enkel de rijken, de bezitters ten goede kwamen, maar de armen onderdrukt hielden in brood-slavernij, erger dan die van de slaven onder wilde negerstammen. Hoe heerlijk schoon waren die leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe edel leek dat beginsel, het volk geregeerd door het volk, door de vijfhonderd mannen uit het Parlement, die zij zelf kozen, en de koning of koningin genadiglijk bekrachtigend wat het volk wilde! Die vrijheid, waar honderdduizenden moesten zwoegen en bloedig zweeten voor een hongerloon, omdat zij anders als honden zouden sterven, die gelijkheid, waar de eerste de beste poen met geld in weelde zwelgde, en de arme arbeider wegkwijnde in honger en gebrek, die broederschap, waar ieder koud zijn eigen weg ging, ongeroerd door anderer ellende en verdriet! Die volks-regeering, waar juist de meerderheid, de arme stakkers, niet konden kiezen, omdat zij waren uitgesloten van de stemming, en de bezitters, liberalen of clericalen, enkel die mannen kozen die hun bezit zouden verzekeren ten koste van de jammerlijke stumperts, die daarvoor verdrukt moesten blijven! En Elias overstelpte Paulus met boeken en brochures, waarin het onrecht der huidige maatschappij werd aan den dag gelegd. Hij trachtte ze met aandacht te lezen, maar al de daarin neergelegde theorieën, ze warrelden door zijn hoofd, zonder tot klaarheid te komen. Die diepzinnige beschouwingen omtrent den oorsprong van het kapitaal, de overproductie, de rente, de meer-waarde, de sociale evolutie, de loonen, zij deden zijn hoofd duizelen. Maar dat was niets, zeide Elias. Er was ook eerst jarenlange studie voor noodig, en als hij maar een paar jaar ijverig studeerde, zou hij wel goed op de hoogte komen. Nú voelde Paulus vast alleen heel helder en klaar dat ééne, eenvoudige feit, dat de kleinere helft van de menschen in weelde en overdaad leefde, en dat de overgroote helft moest zwoegen in gebrek en kommer, om dien toestand van onrecht te doen voortduren. Daar waren geen dikke, geleerde boeken vol theorieën en beschouwingen voor noodig, dat zag je van zelf, als je maar éven je oogen gebruikte en je verstand liet werken. Maar juist dit ééne, eenvoudige feit, waar toch alles op neerkwam, schenen de menschen niet te zien of niet te willen zien. Ook begreep Paulus zonder studie die tweede, voorname waarheid, dat de aarde voor allen gelijkelijk was bedoeld, en ieder mensch dezelfde rechten had op alles wat uit de aarde voortkwam, zooals de vogels gelijke, natuurlijke rechten hadden in het bosch. Zeker, hij zou leeren, hij nam zich voor alles met aandacht te lezen, wat Elias hem geven zou, maar déze twee simpele, groote waarheden droeg hij alvast als kostbare, maar droeve schatten in zich om. En langzamerhand begon hij ook de vreeselijke, verdoemenswaardige macht in te zien van het geld. In ’t eerst, toen hij pas de goud- en zilverstukken in zijn bezit had gekregen, leken ze zulke onschadelijke, gemakkelijke dingen, meer goedig dan gevaarlijk. Maar nú begon hij hoe langer hoe duidelijker te voelen de laffe kracht, die in die blinkende stukken metaal lag. Want geld, oorspronkelijk als eenvoudig ruilmiddel bedoeld, dat was enkel de macht die de bezitter er van heeft over een medemensch, die het niet bezit, had Elias hem geleerd, en bij een weinig nadenken had hij ingezien, hoe juist dit was. Voor geld was alles te krijg. Voor geld kon een man zelfs een vrouw koopen, haar lichaam huren, om het te bevuilen met zijn lust, als de vrouw het geld niet bezat. Hij had zich geschaamd, toen hij zag, hoe de beeltenis van Leliane op al die geldstukken was gegraveerd, en hij voelde opeens de gedachte in zich opkomen, dat hij, indien hij zoo bleef dóórvoelen, zou moeten eindigen met géén geld meer te mogen aannemen, zelfs niet van Háár. En alles in de groote maatschappij werd door dat geld beheerscht, zonder uitzondering. Al de conventies, al de instellingen, het gezin, het fatsoen, het huwelijk, zij stonden allen onder den invloed van het geld. Er was geen diepe studie noodig om dit te zien, enkel het eenvoudige, oprechte voelen van een kind. Ook veel schoone dingen liet Elias hem zien in Leliënstad. Hij leerde hem te waardeeren wat de groote schilders van het land hadden voortgebracht. Hij nam hem mede naar concerten, waar Paulus uren van verrukking doorleefde, zooals hij ze in het Bosch zelfs niet had gekend. Beethoven en Bach begon hij te vereeren als heiligen, en hij vergat al zijn verdriet als hun heerlijke harmonieën hem omruischten. Dan leek het hem, of hij nú eerst de mooie werkelijkheid van het menschenleven voelde, en al het andere maar booze schijn van droom was geweest. En het was hem dan ineens, of Leliane weer heel dicht bij hem was, en nooit eigenlijk weg was geweest. „O! Niets te hooren dan dit!” had hij tegen Elias gezegd. „Zou je zóó niet kunnen leven? Al het leelijke uit den weg gaan, en enkel maar met idealen leven? Niets bij je willen hebben dan mooie schilderijen, en verzen, en muziek?” En Elias had gezegd: „Zeker kán dat. De meesten van die verfijnde menschen doen dat, die zich tegenwoordig „artiesten” noemen. Maar vergeet niet, dat al die mooie dingen weer alleen voor die kleíne minderheid van de menschen zijn, die er met de macht van het geld bij kunnen komen. Voor de tobbende stakkerts zijn die mooie dingen niet. Ze zouden ze ook niet begrijpen, zoolang ze in de verstomping leven van beestachtig werk en hongerig gebrek. En zou je al dat mooie kunnen genieten als je weet dat honderdduizenden van je medemenschen in ontbering hun deel er niet van krijgen?” Toen was er iets in Paulus gekomen, dat het hoogste genot voor hem bedierf. In zoo’n concertzaal zitten, en dan in eens te denken aan al het onrecht en de leugen daarbuiten! ’s Avonds na afloop op straat komen, en de sombere figuren van zoekende prostituées te zien ronddolen in regen en kou! Dan vond hij zich wel eens een onwaardige, dat hij had kunnen genieten, wijl het weten van de ellende zijner medemenschen bewust in zijn ziel was. Het groote stads-leven werd nu opeens voor hem als een booze droom, nu hij de verschrikkelijke motieven had gezien, die al die droeve drommen van menschen bewogen in dat warrelende gewoel. Zoo op het eerste gezicht leken al die menschen eer belachelijk dan gevaarlijk, in hun smakelooze kleeren, met hun onbevallige, hoekige gebaren, maar nu hij beter wist wat ze wilden, verschrikten ze hem als wilde dieren, die enkel op de bevrediging van hun vraatzucht zijn belust. Het zenuwachtige gejaag op de breede, rijke boulevards, het gejoel in theaters en groote restaurants, al het gedoe en gescharrel was toch maar op één ding gericht: den dierlijken hartstocht, van allen schoonheidsglans ontdaan. En het getob en gezwoeg in ’t dagelijksche leven van zaken en bezigheden, het geknoei op de beurzen, het gewoeker met effecten en papieren, het gegraai naar meer en meer bezit, het was toch eigenlijk allemaal maar om dat ééne genot te hebben van vrouwen, en vrouwen, en nóg eens vrouwen, enkel haar lijven, en anders niets. Dáárvoor alleen waren de leugen en het geweld van de rijken, dáárvoor alleen leden de misdeelden armoede en honger, en werden zij afgebeuld tot het laatste zweet van hun uitgemergelde lichamen. En, het ergste, tóch waren die bevoorrechte menschen, die dan alles hadden wat weelde en geld hun konden geven, niet gelukkig. Dat zag hij wel aan hun harde, expressie-looze gezichten. Het genot dat zij voorgaven te hebben, was een leugen. En de lach van de vrouwen, die met diamanten en zijden gewaden prijkten, was geen lach van vreugde. In allen was de onrust, die hen altijd maar voortdreef naar nieuwe genieting, die nooit voldeed, en hij wist niet wie meer te beklagen waren, de slaven der maatschappij, afgebeuld door hard werken, of de rijke meesters, afgejakkerd door hun altijd onbevredigde begeerten, zonder één oogenblik van kalme rust, zooals een hert dan tenminste nog heeft, dat stil ligt te droomen in het bosch, zonder zorgen. Of zoo iets mensch-onteerends als de Zondagsche pantoffel-parade in het Koningspark, ’s middags tusschen twee en vier. Dan vierde de afschuwelijke bourgeoisie haar hoogtijd, en kwam zij tot haar opperste moment van leelijk zijn. Het onuitstaanbare van een combinatie mama-papa-en-de-kinderen, allemaal in Zondagsche pakken gestoken, papa met een hoogen hoed op, mama in een zwarten mantel met gitten, de kinderen met de vingers stijf, wijd-uit in de ongewone handschoenen. Het nadoen van de echte aristocratie, die tenminste nog iets van gratie had, door kruideniers en kappers en winkelbedienden, dezelfde menschen, die socialistische neigingen hadden en praatten over veredeling der maatschappij! Het schijnbaar zedige en niet-mogen-kijken van damesachtige meisjes, die de oogen moesten neerslaan als een man ze aanzag, maar toch dadelijk heelemaal te krijgen waren voor den eersten den besten lomperd met een „positie” die een vrouw, of ’t een beest was, kon „onderhouden!” En, het ergste van alles, dat welgestelde van die Zondagsche Park-wandelaars in hun goedkoope heeren-en-dames-plunje, dat egoïstische van met-je-vrouw-en-je-kinderen-goed-te-eten-hebben, en „fatsoenlijk” te kunnen leven als „nette menschen,” zonder een aasje idee van de ellende der anderen, die niet in dat Park kwamen wandelen, omdat zij honger leden en koû! Juist die aparte groepjes van familie onder elkaar lieten zoo duidelijk zien hun absoluut egoïsme, hun totale onverschilligheid voor alles, wat niet tot het troepje behoorde. Eigenlijk wandelden al die Zondagsmenschen daar schaamteloos hun egoïsme rond. Maar ’s ochtends waren zij naar de kerk geweest en hadden gebeden met den priester of den dominé, en een paar koperen duiten in het groene zakje gegooid. O! Al dat leelijke te zien, dat grove, dat schijnheilige van Zondagsmenschen op de wandeling, en dán nog te gelooven aan de machtige woorden van Christus, dat dit zijn broederen en zusteren waren! Dikwijls kwam er onwillekeurig een bittere spotlach om Paulus’ lippen als hij hierom dacht. De leugen van alles drukte hem nu zoo zwaar, dat hij soms moeilijk ademhaalde als hij onder veel menschen was, en zich wel eens moest bedwingen om niet uit te huilen van pijn, of hoog uit te schreeuwen zijn gloeiende verontwaardiging. Bizonder sterk was het op den Zondag, als al de menschen met een Zondagsch gelegenheidsgezicht in andere kleederen dan door de week over straat gingen. Het verschrikkelijke, van die menschen ’s ochtends kerkwaarts te zien gaan, hun gezangboek onder den arm, den leelijken, monsterachtigen Dom in, om een heel gewoon mannetje in leelijke, zwarte toga rhetorica te hooren galmen over wat hij wel durfde te noemen God! Of, nog erger, als hij ze in hun leelijke, stijllooze kleeren de wondermooie Cathedraal zag binnentreden, wetende de goddeloosheid en het egoïsme in hun harten!— Heel erg kon de benauwing ook voor hem worden in een concertzaal. Te hooren de wondervolle extaze van Tristan en Isolde, en dan al die fatsoenlijke, correcte menschen te zien, met uitgestreken gezichten, die net deden of ze zoo iets mooi vonden, en barbaarsch lawaai maakten met hun handen als het uit was, als een troep wilden! De leugen, dat zij die extaze werkelijk mooi zouden vinden, en dus diep in zich voelen, terwijl zij zelf opgepropt waren met berekening en egoïsme, en hun zoogenaamde liefde borneerden door dwang-ideeën van stand en fatsoen, die alle heiligheid verstikten! Die menschen, die de eersten zouden zijn om al hun laster en kwaadaardigheid uit te storten, waar ergens eens eene liefde dorst op te bloeien als die van Tristan en Isolde, die hun dochters opvoedden tot duffe marktwaar, te verkwanselen op bals en dinertjes, waar ze uitgestald werden als nuchtere kalveren, die huwelijken sloten uit listige speculatie, en zich dan toch niet schaamden, Gods zegen te komen halen over hun miezerig gedoe! En dat zat dan in opgeschroefde extaze zich aan te stellen bij zulke wonder-heerlijke muziek als van Tristan en Isolde! HOOFDSTUK XIII. Eéns op een middag, toen hij peinzend over het Domplein liep, werd hij opgeschrikt door het zien van een grooten troep volk, die zich midden op het plein had verzameld, of er een ongeluk gebeurd was. Hij drong zich door de menschen heen, en zag een heel klein jongetje, dat erbarmelijk stond te huilen. Een slagersjongen wilde hem bij den arm nemen, maar het mannetje sloeg met de vuistjes van zich af, en wilde met niemand te doen hebben. „Vader!... vader!...” riep hij maar. Juist wilde Paulus op hem afgaan, toen het jongetje een opening zag in den menschenkring om hem heen, en hard wegholde, verbazend vlug op zijn kleine beentjes. Zijn hoedje rolde af, en blootshoofds rende het ventje het plein over, waar zware rijtuigen ratelden, en electrische trems klingelend en rinkelend voorbij stoven. „Vader!... vader!...” gilde hij, en zóó holde hij, heel klein en heel armpjes, om zijn vader te zoeken, door het lawaaiende gevaar van het groote meedoogenlooze stadsleven. Hij scheen in zijn angst niets meer te zien, en rende maar blindelings door. Dáár kwam een gele, zware electrische trem aan, en van de andere zijde een tweede: groote, wreede gevaarten, daverend en bellend, maar het kleine kereltje holde langs de rails.... Nog juist had Paulus tijd hem te grijpen, en het zware monster lawaaide onverschillig voorbij. Angstig en woedend keek het knaapje naar den jongen man, die hem in zijn armen had opgetild, maar met dat instinct, dat kinderen hebben en honden, voelde het, dat hier een vriend voor hem was. „Mijn vadertje!... mijn vadertje!...” huilde hij, „waar is vadertje?” Paulus begreep, dat het kereltje zijn vader was kwijtgeraakt. Het was nog een heel klein ventje, dat hij daar gered had, van vier of vijf jaar. Hoe hulpeloos en bang keken zijn verschrikte oogjes! Hoe heel klein en broos, zoo’n kinderleventje, alléén gelaten in die groote stad van zonde en ellende en gevaren! Met veel moeite wist hij uit het knaapje los te krijgen den naam van de straat waar zijn ouders woonden. Het was niet ver, en gelukkig wist hij den weg. En met het kleine mannetje aan zijn hand liep hij het drukke plein over, en dóór naar het veilige huis. Hij wist hem met vriendelijke woorden gerust te stellen, en zag met vreugde, dat hij nu ook bedaarde, en vertrouwelijk met hem werd. Eenmaal in de goede straat gekomen, wist het mannetje zelf het huis te vinden. Paulus belde, en een burgervrouw deed open. Hoe het kereltje in haar armen vloog, hoe alles nu weer goed bezorgd was, en wèlvertrouwd, nu het veilige thuis was gevonden! En hoe goed het hem deed, toen het ventje hem vriendelijk bleef handjes-wuiven toen hij weer terugging! Maar onderweg voelde hij opeens de pijn van een wreede gedachte. Dat kleine, hulpelooze kereltje, dat daar zoo héél armzalig was alleen gelaten, in die groote stad van gevaar, roepend om zijn vader.... was hij dan iets anders? Was hij niet even ongelukkig, even verlaten in het groote, meêdoogenlooze Leven, en had ook hij zijnen Vader niet verloren? Had hij Hem niet aangeroepen in bitteren nood, had hij Hem niet droeviglijk gezocht in de duisterste eenzaamheden van zijne gedachten, had hij Hem niet met tranen gebeden, hem te helpen en tot hem te komen, waar hij in donkere zonde was afgedaald? Was hij niet precies even verlaten en hulpeloos als dat kleine kereltje, dat hij zooeven bij moeder thuis had gebracht? En al die andere, blinde, dwaze menschen, die óók maar doorholden in de gevaren van ellende en duisternis, waren zij óók niet eigenlijk hun Vader kwijt, en liepen zij dáárom niet zoo dol in het krankzinnige door, zonder ooit het veilige Thuis te vinden? Liepen zóó ook niet in de wreede misère van de zwarte nacht-straten de klagelijke vrouwen en meisjes, die voor geld te koop moesten geven wat verwant was aan het heilig maagd-mysterie van Leliane? Was in al hun wanhoopsblikken, in al hun wanhoopsgelach, in al hun gebaren en woorden eigenlijk niet het verstikte, onderdrukte roepen om hun Vader, die hen alléén liet in de misère? O! Als een vader, een gewone, menschelijke vader wist dat zijn kind hulpeloos ergens alleen liep, hem roepend met klagelijk geschrei, en bedreigd door vele gevaren, zou hij niet aansnellen, ademloos, en het bergen, veilig in zijn sterke armen? Maar die eindelooze, hemelsche God, Wiens aangezicht hij gezien had in de klare pracht van den dageraad, en in de majestueuze drooming van den avond, Wiens stem hij had gehoord in het ruischen van nachtelijke winden, en Wiens tegenwoordigheid hij vol eerbied gevoeld had in de stilte van het woud, die almachtige, eeuwige God, uit Wiens wezen al de wonderen der wereld waren geboren, Hij liet zijne kinderen droeviglijk alléén in het duister van zonde en gevaren, en niet strekte Hij de hand reddend uit naar wie in wanhoop schreiend om Zijn hulp riep, uit allerbittersten nood. Wreed en koud ging het Leven door, het hulpgeschrei der lijdenden en verdwaalden werd verdoofd in het daverend voort-lawaaien van zijn’ gang, en géén antwoord kwam van dien Vader, die toch wist hoe Zijne kinderen doolden, en in ellende moesten vergaan! En wéér dacht hij om die machtige spreuk op den Dom, die hij de laatste weken maar niet kon vergeten: Ziet ik ben bij U alle dagen tot aan Der wereld einde. Hij zag, hoe de menschen op straat om hem heen gingen. Hoe hard en koud waren toch al die vreemde gezichten! Hoe onverschillig voor elkander, hoe apart elk bezig met zijn eigen ik! Allen gingen naar een eigen doel, allen met andere gedachten, en geen warmte van gelijkheid en vertrouwen leek er tusschen hen te bestaan. Zooals bijvoorbeeld de stille vertrouwelijkheid in het bosch, als ineens alle boomen te zamen ruischten en hun broederlijke kruinen naar ééne zijde negen, onder denzelfden vaderlijken wind voor allen.... Instinctmatig voelde Paulus, dat hij nog niet met graaf Marcelio over al de dingen moest praten, die hij door Elias had geleerd. Hij vermeed zorgvuldig alle aanleiding om er over te beginnen, besloten als hij was om te wachten tot alles beter in hem tot klaarheid was gekomen. Maar ééns werd het hem te sterk, en liet hij er onvoorzichtig iets van los. Het was op een avond, toen hij met Marcelio te voet naar huis ging, omdat het mooi weer was, en de lucht zoo heerlijk frisch na de benauwde atmosfeer van een met menschen overvulde concert-zaal. De Koninginnestraat was nu weer vol van vrouwen, die in het triestige licht van de lantarens op en neer slenterden voor de met ijzeren valluiken gesloten winkel-paleizen. En ineens zag Paulus de nacht-misère weer even grimmig voor zich als dien eersten avond, toen hij uit het raam naar beneden had gekeken, en niet begrepen had. „Marcelio,” zeide hij, bewogen. „Vin-je het niet verschrikkelijk, die vrouwen allemaal?” Maar de aristocraat begreep hem niet. „Het zijn gemeene wijven,” antwoordde hij. „Maak je er niet bezorgd over. Ga liever mee nog wat gezellig een grogje drinken boven.” Maar boven in de weelderige, veilige kamer gekomen, kon Paulus het vreeselijk gebeuren daar buiten niet vergeten. Hij schoof het gordijn weg, en zag in het half-duister van de nacht-straat de donkere, sombere zonde-figuren dolen. En hij kon het niet meer verkroppen, en barstte uit. „Je zegt, dat het gemeene wijven zijn daar beneden, maar ik vind dat het een gemeene maatschappij is, die zoo iets mogelijk maakt... Dacht je dat die vrouwen het voor hun plezier deden? Dat ze zoo’n ellendig métier zouden hebben, als ze in liefde en geluk waren opgevoed? Als ze beter in de maatschappij waren bezorgd? Die menschen hebben hun heele leven lang niets dan ellende gekend, òf ze zijn er door armoede of onrecht toe gekomen. Wie weet, hoe velen er niet onder zijn, die door echte, zuivere liefde tot die misère zijn gebracht, die éven voor rijke, beter in ’t leven geplaatste mannen voor tijdverdrijf hebben gediend, en daarna aan hun lot zijn overgelaten... Al die vrouwen zijn toch ééns kinderen en meisjes geweest... Hoe kan je zoo iets verschrikkelijks aanzien, Marcelio, en er niet meer door ontroerd worden, of het iets héél gewoons was? Ik vind het vrééselijk... Ik begrijp niet hoe al die deftige, goed verzorgde meisjes en vrouwen van de zoogenaamde hoogere standen maar onbezorgd kunnen voortleven als ze weten dat duizenden van haar zusteren zoo diep in de ellende zijn verzonken... hoe je ooit rust kunt hebben, en op je gemak mooie dingen van kunst genieten, als dat ontzettende lijden je op straat zóó maar voorbijgaat. Want lijden is het, al weten de meesten van die armen het gelukkig zélf niet... en dan er nog op neer te zien en ze „gemeene wijven” te noemen... zijn de andere vrouwen niet gemeener, die eigenlijk ten koste van al die misère in hun weelde lekkertjes leven?...” Marcelio zag hem verbaasd aan, en vroeg, ietwat spottend: „Maar Paulus! Ben je soms sociaal-democraat geworden?” „Neen, sociaal-democraat niet. Alleen maar mensch behoef je daarvoor te zijn. Alleen maar christen, als je wilt, maar dan christen, zooals Christus dat meende, en niet de zoogenaamde christenen van hier, die de ongelukkigen er onder willen houden om zelf lekker te leven. Maar zeg me eens, Marcelio... Weet de prinses de verschrikking van de prostitutie? Lijdt zij er niet onder, dat duizenden van hare zusteren van schande en bezoedeling moeten leven?” „De prinses?...” vroeg Marcelio. „Haar Koninklijke Hoogheid?... Maar wat bezielt je nu, Paulus?... Dacht je dat die zich druk zou maken om al die akeligheden van het gemeene volk? Gelukkig niet, hoor!... Daar staat ze veel te ver boven. Dat is goed voor socialistische parlementsleden en zoo. De prinses heeft wel wat ánders te doen... Die kan zich toch niet met al die gemeene vrouwen afgeven...” Paulus zweeg, om niet in harde woorden uit te vallen. Hij staarde naar de tragische figuren, die daar nog ronddoolden in de nacht-straat, om het heiligste te verkoopen voor wat geld... Grimmig leken hem de zware ijzeren valgordijnen van de winkels, waarachter al de schatten van goud en juweelen waren verborgen, enkel voor de rijken en de nietsdoeners bestemd, die in weelde zwelgden. En daar buiten, vlak er bij, alleen maar er van gescheiden door dat harde ijzer, liepen de ongelukkige misdeelden, die voor een paar luttele guldens hun lijf liepen te veilen, schandelijk, in uitersten jammer.... Hij voelde het onrecht scherp schrijnen door zijn ziel. En ineens vroeg hij zich af, of het wel goed was, dat hij daar nu zelf zoo lekkertjes zat, warm en veilig, en eigenlijk leefde van het goud dier rijke prinses, die daar zoo hoog troonde in een blinkend paleis van wit marmer, onbewogen voor het lijden harer zusteren, onbarmhartig gehuld in eigen reinheid, die niet bevlekt mocht worden door aanraking met de ellende.... Hij voelde dat er nu iets aan ’t wankelen in hem was, iets van het allermooiste en heiligste in zijn ziel, dat kraakte en scheurde, en nog eens breken zou. Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane’s beeld zag tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden van de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in eigen schoonheidsglans gehuld. De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld. En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog iets anders in hem was gekomen dan zijn ziels-verlangen naar al het mooie van verre horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot zijn innigste hoogste was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was,—omdat het wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om schoonheid niet genieten kan als niet alle mede-menschen het kunnen deelen. HOOFDSTUK XIV. Op een avond, tegen vijf uur, toen zij uit de Bibliotheek kwamen, vroeg Elias of Paulus nu eens even mee wilde wandelen door de arme buurten, waar de ellendigen woonden. „Waar wij zoo loopen is het gewoonlijk nog al netjes,” zeide hij, „en de meeste menschen, die het zoo’n beetje doen kunnen, zien nooit iets van al het akelige en afschuwelijke. Er zijn hier honderdduizenden, die nooit in de wijken der misère geweest zijn.” Met een electrische trem reden zij drie kwartier lang naar een westelijke buurt van de stad, waar Paulus nooit was geweest. En nu werd het als een booze droom, te bar om werkelijkheid te gelijken. Straten, bedekt met vastgekoekte modder, vol koolstronken en sinaasappelschillen, krotten, vooroverhangend van ouderdom, zwart en verweerd, met gebarsten ruiten, waar het wemelde van havelooze, woest uitziende stakkerts. Kinderen speelden in het vuil van de straat, tusschen afval en lorren, als morsige honden. Overal hing walmende stank van slechte rioleering en vuile kleeren. Joden met wagens vol rotte vruchten en bedorven eetwaren liepen door de buurt, twistend met wijven in afzakkende jakken en vuile rokken. Overal klonk gevloek en gescheld uit heesche kelen. Uit de gebroken vensters hingen vieze lompen te drogen, gore hemden en broeken vol gaten. „Dit is nu het begin pas van de ellende-buurten,” zeide Elias. „Hier wonen duizenden en duizenden menschen in verdierlijking en vervuiling. Het is niet deze eene straat hoor, maar een geheele wijk, die zoo is, een kleine stad apart. Het vuil is er zóó ingeroest, dat het niet meer weg te krijgen is. De heele buurt zou verbrand moeten worden en nieuw opgebouwd. Zie je die kleine venstertjes overal, daar heel boven zelfs nog, op de vierde verdieping? Daar zijn hokken van kamertjes onder de kapotte pannen, waar de wind door waait, en de regen binnen gutst. En daar huizen geheele gezinnen, man, vrouw, en kinderen, in weêr en wind, in den stank van hun eigen faecaliën. De paarden en de honden van de rijkelui hebben het beter. Maar hier is het nog mooi. De aristocratie van de misère zou je het kunnen noemen. Dit is nog een breede straat, waar lucht door den pestwalm heen kan komen. Nu moet je nog eens verder zien, in de stegen en sloppen.” En hij nam Paulus mede, nauwe zijstraatjes in, waar het licht niet doordrong, zoo dicht stonden de krotten op elkaar, tot zij in een doolhof van nauwe gangen kwamen, in een verstikkende atmosfeer. Paulus hield Elias’ hand stijf vast, bang hem te verliezen en alleen te blijven, zonder ooit den weg weer te vinden. „Dit zijn de zoogenaamde „Sloppen der Verlorenen”” zeide Elias. „Hier wonen menschen, die nooit buiten een bloem hebben gezien. Ik zou je hier niet graag ’s avonds meenemen. Dan zouden we niet meer terugkomen, vrees ik. Ze zouden ons vermoorden als kippen, alleen om onze kleeren.” Strompelend over scherven en hoopen afval liepen zij door de duistere steegjes, de oogen verblind door stof en damp. De huizen-krotjes leken hier zwarte gaten, waar donkere figuren in rondkrioelden. Het leken holen voor wilde dieren, die in hun vuil waren opgesloten. Hier en daar walmde een olielampje, miserabel en triestig, en dan zag Paulus iets wat op een mensch geleek door het zwarte hol bewegen, vaag en siniester. In die krotten klonk geschreeuw en gebrom, als van beesten. Hier en daar, op een wrak planken balconnetje was een wijf bezig morsige lappen goed op te hangen, om te drogen in de muffe lucht vol stof en dampen. De logge keien van de straat waren hobbelig en puntig, en hier en daar waren gaten in den grond, vol slijk, waar halfnaakte schepseltjes van kinderen met stokken in morsten, en popjes maakten van modder. „Dat is nu het speelgoed van die kinderen,” zeide Elias bitter. „Ze hebben niet anders.... Ik zie aan je gezicht, dat je je misselijk voelt worden. Maar in dezen stank leven duizenden menschen, hoor, die niet beter weten of ’t hóórt zoo.... En deze vunze krotten zijn het „home”, waar afgetobde stakkerts in terugkomen nadat ze den geheelen dag gesjouwd hebben in donkere fabrieksholen, of diep onder den grond, in het metselwerk van de rioleering.... Je ziet het nu alleen maar van buiten, maar je moest deze krotten eens van binnen zien.... Geen beesten, maar ménschen huizen hier in die kamertjes met vochtige muren, waar de vuilniston in een hoek staat, en de pijpen der privaten dóórlekken.... vijf, zes kinderen, jongens en meisjes door elkaar, liggen daar in één nest, want een bed kan je zoo iets niet noemen, als jonge honden, en dat nest blijft dag en nacht warm omdat er zijn die overdag, en die ’s nachts moeten werken.... die kinderen hebben dan eerst tien of twaalf uren aan een wiel gedraaid ergens in een fabriek, of giftige verfstoffen aangedragen, of kalk gebrand.... en die heele familie leeft van slechte aardappelen, of afval van den slager als ze eens bizonder getracteerd worden.... Pas op! Val niet over dat wurm!....” Paulus was bijna gevallen over een rondkruipend wichtje van zoowat twee jaar, dat uit een van de krotten, op handen en voeten, door den modder in de straat was gekropen. Het leek meer op een ongelukkig diertje dan op een kind. Het was Paulus, of hij dit alles zag in eene nachtmerrie, die geen realiteit kon zijn. Hoe kon dit bestaan, vlak bij de weelde van de Boulevards en de Koninginnestraat vol millioenen, die daar nutteloos voor de vensters lagen uitgestald? Hoe was het mogelijk, dat levende wezens in die duistere krotten waren samengehokt, terwijl buiten de velden waren, en de weiden, en de bosschen, vol frissche geuren en zuivere lucht? En de aarde was toch zoo groot, vol vruchtbaren, sappigen grond, die altijd gul-bereid was te geven, als hij werd bewerkt! Maar, het ergste—hoe konden al de welgekleede, goed gevoede menschen zoo rustig en kalmpjes blijven leven, als ze toch wisten dat al die ellende bestond?.... Opeens zag hij een woest gezicht vol haat tegen hem aankijken. Een havelooze kerel was uit een der krotten gekomen. Een gescheurd hemd hing om zijn lichaam, en een gelapte, vette broek flodderde om zijn beenen. Zijn bloote voeten, vies, vol korsten, stonden op de koude steenen. De ongewasschen, door elkaar verwarde haren en de vuile baard gaven hem iets van een verwilderd beest. Gemeene vloeken en ruwe scheldwoorden schreeuwden schor uit zijn vuilen mond tegen Paulus aan. „Doorloopen,” waarschuwde Elias. „Niets antwoorden. Die kerel wordt woedend, omdat hij ons hier ziet slenteren in goede kleeren.... Ze kunnen het niet velen, dat hier heeren komen kijken.... Ze willen dan tenminste hun ellende nog voor zich zelf hebben.... Kom mee, ik weet hier den weg....” En zij liepen haastig verder, de sloppen uit, terug naar de hoofdstraat van de misère. Paulus beefde van zenuwachtigheid. „Wat keek die man mij aan!” zeide hij, angstig. „Waarom haat die man mij?... Ik heb hem toch niets gedaan!...” Elias glimlachte droefjes. „Die man haat je, omdat hij ziet dat je warm gekleed en goed doorvoed bent, en omdat híj in lompen gaat, en honger heeft... En wij allen, die het goed hebben, we hebben hem eigenlijk allen wat gedaan, al weet hij niet bewust, hoe het precies in elkaar zit... Dat zegt zijn intuïtie hem, zijn instinct als je wilt... Allemaal, hoor je, allemaal hebben wij iets gedaan, al die menschen, die het nu goed hebben en lekker leven, hebben dien stakkert indirect iets gedaan, al denken ze heel oprecht dat ze eerlijke, christelijke, rechtschapen menschen zijn... Zeker, er wonen hier boeven, en dieven, en moordenaars, en de gemeenste misdadigers in deze buurten. Denk niet, dat het alleen maar ongelukkigen zijn, buiten hun schuld... Maar tóch zijn ál de nette, fatsoenlijke, eervolle bezitters, die lekker eten en prettig leven, er de eigenlijke medeplichtigen aan, dat al deze ellende bestaat... zij handhaven den staat van de maatschappij zooals die nu is, en die onvermijdelijk het bestaan van al die ellende medebrengt, zoolang alles, wat de aarde opbrengt, in de macht blijft van een heel kleine minderheid bezitters... vergeet dát niet... onbewust doet iéder er aan mede, die van dien toestand van roof en onrecht profiteert...” Maar Paulus kon nog niet goed theoretisch alles volgen, wat Elias bedoelde. Hij had nog niet genoeg gestudeerd, om de geheele portée zijner woorden te begrijpen. Hij zag nog maar alleen die twee felle contrasten tegen elkaar: de weelde van de Boulevards, de rijke restaurants, de Koninginnestraat, en het witte, marmeren paleis van Leliane, met daartegen de smadelijke schande van de prostitutie, en de dierlijke verwildering der armen in de verschrikkelijke helle-buurten, waar hij nu pas geweest was. O! Het was toch nog véél erger, dan hij ooit vermoed had, toen Willebrordus hem van het onrecht der menschen in Leliënland vertelde! En het allerwreedste had zijn grootvader hem nog gespaard... Moê en ziek van al de geziene ellende kwam Paulus met zijn’ vriend in de deftige wijken van de stad terug. Zij gingen nu den grooten Boulevard van de Beurs op, door het volk „Rijkelui’s Boulevard” genoemd, omdat er enkel zéér rijke menschen woonden. „Als je nu eens eene scherpe tegenstelling wilt zien met de ellende van zooeven, en tegelijk een typische ironie,” zeide Elias scherp, „kijk dan hier eens naar dit mooie, hooge huis.” Het was een hoog, crême-geel huis, met statig bordes, en een groot air van voornaamheid en gedistingeerde weelde. Zware en toch ragfijne kanten gordijnen, van de duurste, zeldzaamste kant die in Leliënstad te krijgen was, prijkten aan alle vensters. Porseleinen vazen met kostbare orchideeën stonden beneden voor de groote spiegelruiten. Een schitterende equipage met twee koolzwarte paarden in rijk met zilver gemonteerd tuig, stond voor de deur te wachten. Paulus zag het aan, vijandig, met al den wrok over de zooeven geziene ellende nog jong in zijn hart. „Hier woont Larivois, de groote schilder,” zeide Elias lachend, „je weet wel, de beroemde, die zoo prachtig de misère weergeeft van het arme fabrieksvolk en de mijnwerkers. Ik verzeker je dat al die armoede hem rijk gemaakt heeft, puissant rijk, hoor!” Paulus schrikte op. Hij herinnerde zich, hoe hij een paar dagen geleden met betraande oogen, diep geschokt, in een kleine zijzaal van het Koninklijk Museum had gestaan, waar de beroemde, groote schilderij van Larivois: „De stervende arbeider” een geheelen zijwand besloeg. In de triestige schemering van een nevelachtigen winternamiddag, in een armoedige, donkere bedsteê van een kale, poovere achterkamer, met schamel, gebroken huisraad, lag onder vuil-grauwe lakens, doodsbleek, van honger uitgeteerd, een jonge arbeider te sterven. Zijne vrouw, eene magere, afgesloofde ellende-figuur zat met groote wanhoops-oogen naar haar stervenden man te zien, en jammerend—wellicht van koû of honger—lag een kind, haveloos en akelig vervuild, op den steenen vloer. Het diepe, en toch zoo eenvoudig tragische van het schilderij lag in het stervende, wegkwijnende licht, waarin men de ziel van den uitgetobden, afgebeulden werkman voelde heenglijden, en dat een sfeer van het vreemde mysterie deed voorgevoelen, dat buiten het leven ligt. Wèl moest de schilder zijn aangegrepen door de ellende van de verdrukten, om haar zoo groot-eenvoudig in kunst van schoonheid te hebben verheerlijkt! Deze man, had hij gedacht, was dan toch één van de gevoeligen en zeldzamen, die het lijden van anderen vrijwillig op hun ziel hadden geladen, om het meê te helpen dragen. En nu stond hij daar voor dat hooge, rijke huis van weelde en comfort, met de schitterende equipage wachtend voor de deur, waar de beroemde schilder der armoede woonde als de eerste de beste bankier of trust-man van de haute finance! Elias zag zijn teleurstelling, en liet hem nog niet met rust. „Kijk nú eens verder,” zeide hij, „je bent hier op den „Rijkelui’s Boulevard,” vergeet dat niet. Hier, twee huizen verder van Larivois, woont zij, die zich Dolorosa noemt, de dichteres van de armoede, zooals hij de schilder er van was. Je weet toch wel, die van het groote tooneelspel „De Weversvrouwen”, dat zoo’n enorm succes heeft gehad, en de geheele wereld over is geweest. En dan die prachtige bundel „De troost der verdrukten,” waar zij de eeremédaille voor kreeg van de Academie voor Letterkunde. Je ziet, dat zij het er gemakkelijk van neemt, om over de armoede te dichten. Het is nu wel waar, dat ze véél bij de armen komt. Ze bezoekt zelfs wel eens de „Sloppen der Verlorenen”, en is erg weldadig. Maar wat ze weggeeft zijn toch heusch maar kruimeltjes van haar kolossaal vermogen, en ze zorgt er wel wijselijk voor, dat ze haar eigen bezit niet verliest, en altijd zelf in de weelde blijft. Haar kapitaal is onaangetast, en, met al haar weldadigheid, verteert zij niet eens de rente. Maar in haar tooneelstukken en haar verzen huilt zij erg over de ellende van de verdrukten, en zegt ze dat al hun leed als een zware last is op hare ziel, die er langzaam door zal versterven. Zie je, dat is nu het onderscheid tusschen het literaire en de practijk van het leven... Er is niets zoo schijnheilig en voos als het literaire...” En toen hij zag dat Paulus, nog te diep onder den indruk van zijne treurige verbazing, hem niet begreep: „Weet je wat ik met dat literaire bedoel?... Kijk eens, dit. Als je het echte, ware wezen van de gevoelens niet hebt, maar er, voor je eigen genot of je eigen voordeel, kunst van gaat maken, zóógenaamde kunst ten minste, dát noem ik het literaire, in den tegenwoordigen, slechten zin. Als die Larivois en die Dolorosa, en zooveel anderen, wérkelijk hadden geleden om de ellende van het volk, dan zouden ze nú zelf niet zoo weelderig kunnen leven, met al die misère van hun mede-menschen brandende in hun ziel. Maar ze hebben met hun zwakke gevoel geknoeid, en er zoogenaamde kunst van gemaakt, die ze verkwanseld hebben, om rijk te worden. In den grond van hun hart zijn ze geen aasje beter dan geld-woekeraars of trust-mannen. Zooals vroeger meer met den godsdienst, wordt nú met de kunst geknoeid op een jammerlijke manier. En allemaal om het geld, om het bezit, om maar lekker méér te hebben dan een ander, en het wat ze noemen „goed” te hebben. De méésten van die mooie gevoelens van liefde, van vrijheid, van recht, die je van onze moderne artiesten leest, zijn niet echt, niet waarachtig-van-wezen, maar literair. Dat wil zeggen, geen deel van hun innigste wezen, maar aanstellerij. Met al hun hooge en schitterende ideeën passen ze wel op, dat ze niet in den regen komen, maar veiligjes op het droge blijven. Er zijn dan ook geen erger conventie-bourgeois dan de artiesten. Dat trouwt, als ’t kan vooral met rijke vrouwen, dat pousseert kaartjes, dat zet geld uit op rente, dat zorgt lekker binnen te zijn en zooveel mogelijk geld te graaien, dat is ijdel en tuk op lof, houdt conventies aan, die ’t inwendig veracht, voor een goede pers, dat buigt, en flikflooit, en draagt ridderorden als de gewoonste grenadier, dat viert jubileums en houdt toasten, dat lauwert met ijdel gekrans, en dat schrijft en dicht van hooge, en ernstige, en goddelijke zaken, waar niet één voor sterven zou, zelfs niet één zijn bezit en positie voor zou geven, als het er eens werkelijk op áánkwam. Zij voelen die hooge zaken alleen als literair, maar niet als een deel van hun innigste wezen. En daarom is het, dat „de kunst” nog altijd als iets buiten-issigs, iets bizonders, iets buiten-het-leven-òm wordt beschouwd, terwijl zij eene uiting direct van het hoogste Leven zélf moest zijn, in dat Leven gekiemd en gegroeid, en er uit opgerezen als een bloem uit den grond.” Toen zeide Paulus, meer tot zich zelve dan tot zijn’ geleider: „Dus al dat mooie van de tegenwoordige literatuur zou dan eigenlijk maar waan zijn, en schijn, en leugen? Maar dat kan toch niet....” Elias antwoordde er niet dadelijk op. Maar na een tijdje zwijgend te hebben doorgeloopen zeide hij: „Als je nú nog eens wat zien wilt, vandaag.... kom dan tegen negen uur hier op den hoek, in het restaurant de Ster.... Je hebt het groote nieuws toch wel gehoord?.... De dichter Wederich is ridder van de diamanten Roos geworden.... en nu wordt hem vanavond een groot diner aangeboden, om die ontzaglijke gebeurtenis te vieren....” Paulus keek hem ongeloovig aan. Dat kón niet, dat kón niet, Wederich, en een eerekruis, en een diner!.... En hij herinnerde zich, hoe hij in zijn stille kamertje in het bosch de groote, nobele figuur van Wederich voor hem had zien opstaan. Hij had het tien jaar nádat alles gebeurd was gelezen, maar voor hém was het of hij alles zelf had medegemaakt, zóó had hij er zich ingeleefd. Wederich had met Lavelane en een paar jonge vrienden het tijdschrift „De Lotus” opgericht, in eene periode waarin de literatuur van Leliënland was doodgeloopen in holle rhetorica en deftige mooidoenerij. Geestdriftige artikelen had Wederich geschreven over de heiligheid, de onaantastbare, boven alle conventie en wetten staande heiligheid van de literatuur. De literatuur, dat was iets, waar de leelijke, onzuivere dingen van de maatschappij niet bij konden, vér, in een geheel andere, reinere sfeer dan het leven van alledaagsch gedoe, niets te maken hebbend met het gekuip, het geïntrigeer, het ijdele geflikflooi en den leegen glans van het leven der maatschappelijke Streber, die geld en roem en wereldsche eer voor het hoogste en kostbaarste hielden op aarde. Fel had Wederich gegeeseld de toenmalige gezaghebbers der literatuur, die hij allemaal deftige, fatsoenlijke, geposeerde bourgeois noemde, zwaar met ridderorden gedecoreerd, die zij op welgesneden, voorname kleeren droegen als de negers wat blinkende kralen. In superieure, hautaine woorden had Wederich dien wereldschen waan afgewezen van de literatuur, die boven allen ijdelen schijn stond, eene afspiegeling van het waarachtige leven Gods, uit den mensch-dichter geöpenbaard. Maar de éénige onderscheiding van den waren kunstenaar, waarover géén koning of minister had te beschikken, dat was de onsterflijkheid. En zij hadden geleefd, Wederich en Lavelane en hun vrienden, in armoede en smaad, gehoond en uitgelachen, gescholden voor krankzinnigen en verdwaasden. Maar in dien hoon en die vuile verguizing hadden zij van uit hun rijke, trotsche armoede hun goddelijke verzen uitgezegd, welker klank met de jaren was doorgegalmd met al sterker en sterker geluid, door géén spotgelach meer te overstemmen. O! Hoe velen waren de avonden geweest, dat Paulus, ademloos van aandoening over Wederich’s verzen zat gebogen, de oogen verduisterd door diep uit zijn ziel op-gewelde tranen van zalige smart! Nog pas had hij dien eersten middag in de groote stad geweend om die heilige verzen van ééns. Maar nu was het tien jaren later dan dien schoonen tijd, waarin de dichter zijn ziele-verzen zong. Er was sinds véél gebeurd in Wederich’s leven. Hij was getrouwd met een rijke vrouw uit de wereld. Deftig getrouwd, met een stoet van koetsen, met een nasleep van verwanten en vrienden uit de voorname kringen, met al de vastgestelde ceremonies van stadhuis en kerk. De jonge literatuur, na veel strijd en tegenwerking, was doorgedrongen tot het geheele volk, de oudere tijdschriften en weekbladen hadden haar overgenomen, nieuwe schrijvers hadden haar nagevolgd en handig overgenomen, en wat de zoogenaamde nieuwe richting was geweest, was langzamerhand officieel en eindelijk zelve ook weer tot rhetorica geworden. Wederich, rijk en geëerd, was nu een van de officiëele, gepozeerde gezaghebbers in de literatuur geworden. Maar Paulus had van dit laatste niets geweten, omdat Willebrordus het hem had willen sparen, en hem ook Wederich’s laatste werken niet had gegeven. De laatste werken van den geréusseerden, deftigen, gepozeerden Wederich, die nu in zijn eigen, op groote schaal geëxploiteerd tijdschrift op schoolmeesterachtige, pedante wijze leeraarde en betweterde over allen, die nú weer nieuw en oorspronkelijk waren, en niet eerst eerbiedig voor zijn souvereine hoogheid hadden gebogen, waren dan ook de rhetorica van zijn vroegere, echte kunst geworden. Dit alles wist Paulus nog niet geheel en al, toen hij met Elias om negen uur het restaurant binnenging. In het midden van de rijke, van goud en marmer glanzende zaal, was een kolossale tafel gedekt, schitterende van zilver en kristal. Een deftige schare zwart gerokte heeren, de meesten gedecoreerd, met bloemen in het knoopsgat, was om den feestdisch gezeten. Het leken allen rijke kapitalisten, bankiers, koningen van de haute finance, zoo correct en voornaam waren zij daar aangezeten, onberispelijk met hun spiegelblank gestreken overhemden, hun glanzende, gefrizeerde haar, hun hooge, opstaande boorden met witte das. Een groot air van wèlgesteldheid, van goeden doen, van veilig in het leven bezorgd zijn was om hen heen. De lakeien van het etablissement, in groene rokken met zilver, gingen eerbiedig, geruischloos, rond met allerfijnste gerechten, keurig in blank-porseleinen schalen opgedischt. Elias en Paulus gingen aan een klein tafeltje in een hoek van de groote zaal zitten, zóó, dat zij de feestende heeren goed konden zien. „Zie je dien bleeken, langen meneer daar?” zeide Elias, met een spottend accent. „Daar in ’t midden, rechts. Zijn stoel is groen gemaakt. Dat is Wederich!” En Paulus zag hem, voor ’t eerst, hem, dien hij had liefgehad als een verren vriend, in een wonder licht van glorie gezien. Hij was een lange, bleeke man, met een scherp geteekend, knokig gezicht, dat misschien nog interessant zou geweest zijn, als het niet zoo vreemd was komen oprijzen uit een te nauwen, hoogen boord, die het stijf-onbewegelijk ophield. De gele, borstelige haren waren door eene scheiding, die er niet in thuis hoorde, precies in tweeën gedeeld, en lagen weerbarstig aan weerszijden neer onder een laag pommade, met hier en daar een ópstekende piek. Zijn rok zat te wijd over zijn mager lichaam, zonder snit, en in zijn overhemd was al een scheeve, lange plooi. Het was hem aan te zien, dat hem dit uniforme kleedingstuk van „heer” niet stond, omdat hij nu eenmaal geen heer was, en het ook nooit worden zou. Dat air van correctheid, waarin hij zijn mager gezicht had geplooid, gaf hem iets onaangenaams en onrustigs, dat er de eigenlijke uitdrukking van verborgen hield, en zóó was er iets potsierlijks en ridicuuls in zijn uiterlijk gekomen, dat hij zeker oorspronkelijk niet had. Op zijn borst schitterde een fonkelnieuw ridderkruis met diamanten roos. Om zijn stoel hingen kransen van eikenloof. En bij het zien van dat frissche groen in die omgeving kreeg Paulus opeens zoo hevig de sensatie van scherpen, jongen bosch-geur, dat hij met moeite een kreet onderdrukte. Als uit de verte hoorde hij Elias verder spreken: „Die deftige sinjeur daar naast hem, met dien kalen schedel en die lange, grijze bakkebaarden, is de Minister van Schoone Kunsten en Nijverheid, nog eenigszins familie van zijn vrouw.... en die magere, oude heer aan zijn andere hand is de hoofdredacteur van dat oude tijdschrift: het Morgenrood, waar Wederich vroeger zoo fel tegen uitvaarde, en waar hij nu zélf in schrijft.... De heeren zijn nu verzoend.... Kijk, dáárnaast zit nu Larivois, over wien wij het straks hadden, de schilder van de Armoede.... wat een kleine dikzak, hè, en hoe wélvoldaan slaat hij daar juist dat glas wijn naar binnen.... En daar zit waarachtig ook Wanach, de groote romancier, die er vroeger zoo leelijk van langs kreeg van Wederich.... dat is nu vergeven en vergeten natuurlijk.... en de dichter Wartenau, ook van „de Lotus”.... ik kan wel aan den gang blijven met al die schilders en dichters op te noemen.... daar zitten ze nu, de groote kunstenaars, zoo goedig hè, aan die mooie, lange tafel, en als je ’t niet wist zou je denken dat het allemaal geldmannen of groothandelaren in koloniale artikelen waren.... Zoo gaat het Leven, beste Paulus, en het temt de wildste gemoederen, als ze het maar den tijd geven, en ze niet in hun hartstocht sterven, zooals ze in hun verzen trouwens honderdmaal hebben beloofd, maar later gelukkig weer vergeten zijn....” „Ik had Wederich liever dood gezien,” zeide Paulus, en Elias zag de tranen in zijn oogen staan. „Liever dood met ál zijn heerlijke verzen over, dan hier in deze bende van poenen met dat nietige blinkende ding over zijn groote hart.” Hij wist wel, dat die ridderordes maar in naam door de prinses, doch in waarheid op voordracht van geïnfluenceerde ministers werden gegeven. En hij dacht over de laatste verzen, die hij van Wederich had gelezen, verzen van hoogen trots na rijzenis boven véél leed, waarin hij zich vergeleek bij een eenzame, grijze rots, uitziende over de eindelooze zee, waartegen de woedende golven van het Lot tevergeefs brullend klotsten, áltijd onwankelbaar opgerezen. „Zeg niet poenen,” spotte Elias weder, „dit stelt juist de élite van het land voor, de crême de la crême van de kunstenaars.... allemaal menschen, die er door hard werken—en ook nog wel iets anders—gekomen zijn, en die nu geld hebben en bezittingen, het verdienstelijkste wat er is.... wat ánderen door beursspeculaties of handel hebben gekregen, hebben zij veroverd met hun kunst.... daar moet je niet licht over denken.... Met de edelste gaven, die een mensch bedeeld zijn,—van Gods genade, noemen ze dat,—door de hoogste openbaringen van de schoonheid, zijn ze er nu toe gekomen om te hebben, wat ook het beste in het leven is voor een geld-man, een mooi huis met dingen van weelde er in, een goed verzorgde familie, roem, naam, en eer,—en niet te vergeten de ridderordes, die je hier en daar op die keurige zwarte rokken ziet schitteren... ... Ze zijn nu ook allemaal een beetje ouder geworden. Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt.... ik zie het aan je gezicht.... je denkt om vroeger, toen ze onder een goedkoop glaasje bier in een derderangs cabaret zaten te schetteren over „de kunst om de kunst,” over vrij zijn, en onafhankelijk, en over wat die grandioze fransche bohémien noemde: „ma riche pauvreté plus chère qu’un empire.” „Allemaal heel mooi toen. En natuurlijk meenden ze dat toen ook, en waren ze toen volkomen te goeder trouw. Daar mag je nooit aan twijfelen. Maar toen kenden zij die twee groote dingen nog niet, die hun verdere leven zouden bepalen, ten eerste den verderfelijken invloed van het succes, de glorie, en ten tweede dat onweêrstaanbare, fatale, onmerkbaar je als een willoos ding langzaam voortstuwende van het leven, wat de Franschen „la force des choses” noemen. Als je een jaar of tien geleden aan Wederich had voorspeld, dat hij nú in dit luxueuze restaurant met een ridderkruis op zijn borst zich zou laten fêteeren door wie toén zijn literaire doodvijanden waren, zou hij zeker zijn glas bier op je hoofd in stukken hebben geslagen. Maar de glorie van ’t succes èn „la force des choses”—die hebben ’t hem gedaan.” Met groote oogen, of hij ’t nog maar niet kon gelooven, zat Paulus uit zijn hoekje het festijn aan te staren. En in zijn binnenste stond het met een valsch, schel contrast tegenover elkaar: de namelooze ellende, die hij dien middag gezien had van de verdrukten, de uitgeworpenen der maatschappij, en die rijke van zilver en kristal schitterende feestdisch van hen, die zich de edelsten van den menschelijken geest noemden, de kunstenaars van Gods genade, uit wie Hij zich in schoonheid openbaarde. „Zie je die schotels, die daar komen?” hoorde hij opeens Elias zeggen. „Dat is de specialiteit van dit restaurant, moet je weten. Het zijn pasteitjes van nachtegaalstongen. Verbazend fijn, en peperduur, dat begrijp je. Alleen de tong van zoo’n beestje wordt daarvoor gebruikt... En denk nu eens om dat sonnet van Wederich: „De nachtegaal”, waardoor hij ineens beroemd werd... Het is zeker geen kiesche keuze geweest, dat nu die pasteitjes op het menu staan....” En, vreemd, zooals hij zeer hevig zooeven de sensatie had gehad van den geur van jong eikenloof, hoorde Paulus nu opeens het wondere gezang over zijn ziel gaan van den nachtegaal, zingend in plechtigen maanlichtnacht. De tranen stonden hem in de oogen, en hij voelde een stekende pijn in zijn hart. Heel duidelijk zag hij ineens in zijn herinnering de recht-opgaande stammen van stille nacht-boomen, de zware kronen van bladeren roerloos uitgespreid, het maanlicht zilverend neer in zachte zegening. En een groot verlangen riep hem terug naar de rustige eenzaamheid van zijn jeugd. Elias zag, hoe onrustig hij werd, en hoe hij straks zou uitschreien als de ontroering hem overweldigde. „Niet zwak zijn, Paulus,” zeide hij bemoedigend. „Je móógt niet zwak zijn in dit leven.... De zwakken vallen op den grond, dat wéét je nu toch, en de sterken trappen over hen heen... je moet nu eenmaal òf getrapt worden òf zelf trappen, al weet je niet dat je ’t doet.... die menschen van vanmiddag, dat waren de getrapten, omdat ze zwak zijn, al zijn de getrapten duizendmaal sterker in aantal.... maar die menschen daar aan die tafel, dat zijn de sterken... die trappen zèlf, door hun leven ten koste van anderen... Wederich is ook een sterke, en al die kunstenaars.... En nu weet ik wel, dat jij niet zelf wilt trappen, maar toch zeker óók niet door hen getrapt worden... denk er aan, als je zwak bent trappen zij over je heen...” „Dat nooit,” zeide Paulus, en klemde de lippen op elkaar. Zwijgend zat hij nu het verdere verloop van het diner aan te zien. Hij hoorde het luider en luider wordend geschreeuw van de stemmen, hun hard, hatelijk gelach, hij zag hun grove, breede gebaren. Naarmate het uur later werd, en de wijn meer had gevloeid, werden de hoofden rooder, en verloren de verhitte gezichten het correcte van eerst. Totdat de champagne knalde, en de toosten begonnen. Een voor een stonden hier en daar heeren op, de schuimende coupé omhoog, tot Wederich gericht, en hij onderscheidde achtereenvolgens den Minister van Schoone Kunsten, den schilder Larivois, den ouden redacteur van het Morgenrood, den jongen Wartenau, die het woord voerden. Door het luidruchtig geratel van de stemmen kon Paulus de toosten uit zijn verre hoekje niet verstaan, maar toch hoorde hij de groote, met emphase uitgeschreeuwde woorden hier en daar. „De kunst van Leliënland.... een sieraad van de Leliënlandsche literatuur.... het eereteeken van Hare Koninklijke Hoogheid zijn edele dichterborst versieren.... door eigen jarenlangen, onverdroten arbeid.... de glorie van onze kunst, over de gansche wereld verspreid.... een toonbeeld voor de jongere kunstenaars van ons land.... vroeger misschien, in de dolle onbesuisdheid van de eerste jeugd.... doldriftig als een jong steppenpaard.... maar thans, tot rijpheid gekomen, inziende den ernst van het leven.... tot hij gewrocht had die schoone, onvergelijkelijke schepping „de Genius des Vaderlands”.... dat epos van oude helden en koningen......” Het duizelde om Paulus’ hoofd. Telkens het hoera-gebrul, het „Lang zal hij leven”, het gekletterklink van de glazen, het knallen der champagne-kurken, samengejoeld in één oorverdoovend lawaai. Nú zag hij Wederich opstaan, zijn lange, magere gestalte hooger oprijzende dan alle anderen, het bleeke, tragisch-leelijke hoofd ongemakkelijk, droef potsierlijk, stijf-óp door den veel te nauwen boord. Hij zag ook, hoe de dichter verlegen rondkeek, hoe hij stotterde onsamenhangende woorden, en toen, door aandoening overmand, huilend in zijn stoel terugzonk. Zijn vrienden snelden toe, spraken opwekkende woorden, namen hem onder den arm, en dansten met hem de tafel rond. De lakeien brachten jassen, hoeden en stokken, en in groepjes gingen de gasten de deur uit, luidruchtig zingend van „Lang zal hij leven!” „Nu begrijp je zeker wel hoe dat eindigt!” zeide Elias kortaf. Ja, nú wist hij het, Paulus, door het leven van de laatste maanden geheel op de hoogte. Het meerendeel van die mannen fuifden nu den nacht door, gingen naar de vrouwen. De vrouwen, de prostituées, die nu goed genoeg waren om deze mannen verder te amuseeren, die immers geld hadden, en er voor betaalden, royaler naarmate ze royaal door haar werden behandeld. In dié en dié restaurants en cafés waren die vrouwen behoorlijk te vinden, in allerlei soorten, in allerlei prijzen, zooals in dié en dié winkels de koopwaar gerangschikt lag uitgestald. HOOFDSTUK XV. Het was bijna één uur toen Paulus, na nog wat in een stil café met hem gepraat te hebben, dien avond van zijn vriend afscheid nam.—Bang voor zijn eigen gedachten, als hij nu eenzaam in bed ging liggen, liep hij nog wat door de natte, glibberige straten, met den kouden mistregen driezelend langs zijn hoofd. De Koninginnestraat was nu weer de ongure, griezelige nacht-allée, met de hooge lantaren-pitten gelig-valsch brandend, en de groote winkel-paleizen zwart en dicht, met ijzeren rol-gordijnen straf gesloten. Al de weelde was nu weg, veilig achter slot en grendel, nu de rijke bezitters toch niet meer in de straat kwamen, en de ellende nu voorbijtrok. En er was iets in dat onmeedoogend, brutaal gesloten zijn, dat veilig weggeborgene van al de luxe, die hij achter die machtige sluitingen wist, dat hem opeens woedend irriteerde. Er waren nu maar weinig menschen op de been, met het gure weêr. Maar tóch liepen hier en daar nog kerels, het hoofd diep in de kragen van hunne overjassen gestoken, den hoed stijf ingedrukt voor den wind, haastig heen en weer om nog wat vrouwen te zoeken. Wat misère-prostituées van den derden rang,—die het éénigszins konden doen bleven nu thuis,—slecht gekleed, bibberend onder hun would-be chicque confectiemantels, de schoenen kletsend in de plassen, de haren verwaaid en nat van regen, slenterden hier en daar nog langs de winkels, of stonden te schuilen onder een marquise, de heeren aanroepend die voorbijgingen. Er was iets ontzettend tragisch in die donkere, sjofele figuren, daar rondwarend in regen en wind, in de genadelooze nachtstraat, met al die ijzer-gesloten deuren en vensters, waarachter millioenen aan weelde lagen opgehoopt. En weêr voelde Paulus het klagen in zijn ziel, dat maar niet woû ophouden, en met niets van denken en redeneeren was te sussen: „Het zijn háár zusteren... háár zusteren... de zusteren van Leliane...” In de laatste tijden was het als een obsessie geworden. Het liet hem niet meer los, wáár hij ook was, niet in hel verlichte vreugde-zalen, niet in de eenzame uren ’s nachts in bed. Wat in Leliane van heilige essence was, dat moest ook in álle vrouwen zijn, hare zusteren. En naarmate hij de misère van de prostitutie beter begon te kennen, werd het leed, waarmede zij hem sloeg, universeeler. Het werden nu niet enkel meer aparte, uitgestooten wezens, die genadeloos te gronde gingen, het was iets van Leliane zelve, dat hij zag verkwijnen, avond aan avond, in de wreede stad van weelde en weedom. Hij had het nu gezien, van nabij: in al de afgebeulde, besmette, beleedigde meisjes- en vrouwenlijven, die hij nu gezien had, was toch altijd iets van het oorspronkelijke mooie en reine behouden gebleven. Hier een altijd rein-gebleven blankheid van huid, dáár een nobele golving van arm of been, nú een wonderteêre drooming van lijnen langs borst of buik, dan het lieve, kinderlijke lachen van in slaap weêr kuischgeworden lippen, áltijd was nog iets van het maagdelijke mooi bewaard, dat onaantastbaar was gebleven, en dat het klagelijk óndergaan van al het andere des te droever maakte. En nú was het hem in de laatste tijden geworden, of het eigenlijk ook Leliane zelve was, die hij in al die misère zag verkwijnen, en het deed hem aan met al feller en feller wordende pijn. Al het lieve en mooie, dat overal te sterven ging, het was eigenlijk van Leliane zelve, evengoed als van al die ongelukkige schepselen, en juist waar het, hier en daar, plotseling in de misère opscheen, met een lachje, met een gebaartje, met een lijn of golving, was het opeens of hij Leliane daarin herkende, en schrikte hij, iets van háár te zien waar hij het nooit had verwacht. En het werd ten laatste zoo, dat hij werkelijk angstig werd voor háár, dat hij zich verwonderde, met een blijden zucht van verlichting, als hij de prinses weer ergens voorbij zag rijden, nog even ongeschonden rein als immer, en hij zich afvroeg in diepe verbazing hoe het toch mogelijk geweest was, dat al het leelijke en droeve wat hij van zooveel vrouwen, hare zusteren, gezien had, zoo ganschelijk buiten haar om was gegaan. En eene geheime intuïtie bleef hem zeggen, al zekerder en zékerder, dat het in innigste essence toch hetzelfde moest zijn, Leliane, en de stille water-lelies in den vijver, en het mysterie van de reliquieën in de Cathedraal, en wat verkwijnde in die droeve, duistere vrouwen en meisjes, die daar nu klagelijk om hem heen doolden, in de wreede straat van weelde en gruwzaam onrecht. Peinzend liep hij door, met al die gedachten over onrecht en ellende warrelend door zijn hoofd, tot hij opeens op het groote Domplein stond. Dáar stonden de kolossale gebouwen, het Paleis van Justitie en het Parlement. Het Paleis van Justitie, waar gesproken moest worden het Recht! Het Recht!—De Justitie, die de rijke bezitters beschermde, die het schrikkelijk onrecht hielp handhaven, en die de ongelukkigen en misdeelden, of andere slachtoffers der gedegenereerde Maatschappij met wreede straffen strafte, omdat zij daden begingen, die zij, door hun ellendige omstandigheden daartoe gedreven, wel móesten doen! De Justitie, wèl blind inderdaad, die niet zag, hoe God de schoone wereld aan allen gelijkelijk had gegeven, die niet zag welk een hemeltergend onrecht het was, dat eene kleine minderheid van—zij het voor ’t meerendeel onbewuste—geweldenaars en farizeeërs rijkelijk en over-weelderig leefde van de ellende van duizenden! De Justitie, die zich vermat de drager van het Recht te willen wezen, waar zij in waarheid de verdedigster was van het onrecht, dat Gods heilig recht met voeten trad! En daar stond het Parlement, het luxueuze weelde-gebouw, waar de vijfhonderd mannen, zoogenaamd uit vrijen wil door het volk gekozen, over het wèl en wee van het volk moesten beraadslagen en de wetten formuleeren, die de algemeene welvaart van het land moesten bevorderen. Nú wist hij het, hoe die vrije keuze een leege logen was, en hoe de meerderheid van het volk, de getrapten en ellendigen, die ook de armen waren van geest, waar Jezus van had gesproken, van alle deelneming was uitgesloten aan het kiezen van hen, die over hun treurig lot moesten beschikken. O! Elias had hem er van verteld, van de vuile intrigues en de duivelsche logens, waarmede die kamerleden in het Parlement werden gekozen, van den fellen partijhaat en het grove eigenbelang, die altijd vóór het belang van het volk gingen, het gekuip, het gelieg, het geknoei en de omkooperij, waardoor het verheven idee van eene vertegenwoordiging van het volk was verkracht, en tot een valsche leus van schijn en bedrog was gemaakt! Hoe zwaar van waan en goddeloosheid stonden daar die enorme gebouwen óp van de aarde, groot-massief, onwankelbaar opgerezen tempels van leugen. Maar het allerergste nog, daar vóór hem, aan het uiteinde van het plein, blokte op de immense massa van den Dom, al hooger en hooger stijgend op zijn zware marmeren pilaren, vierkant en resoluut, met zijn vier oprondende koepels aan de zijden, en in ’t midden den grootsten koepel van allen, een ontzaglijk luchtgevaarte, blauw glanzend opbollend tegen donkeren hemel. Een ontzettende, zwarte reuzen-schaduw maakte het in de lucht, hoog boven de hoogste daken der omringende huizingen. Het breede plein, glinsterend van natten modder en kille plassen, lag onguur te glimmen, en de wind, door geen muren gestuit, huilde er klagend overheen. En ook hier, erbarmelijk en tragisch, waarden nog enkele veege gestalten van vrouwen in ’t rond. Onder de groote lantaren, op een rotonde in ’t midden, stonden er een paar onbewegelijk te wachten, de afgetrapte, natte rokken opgehouden, met sjofele parapluies boven het hoofd. Somber en doodsch deden die zwarte gestalten in ’t midden van ’t uitgestrekte, wind en regen doorwaaide plein. Groot en koud stond de donkere Dom, het huis van God, voor Paulus’ oogen, een dood en levenloos ding. En nu zag hij, naderbij komend, hoe onder de hooge, dichte voor-poort van de kerk nog een paar misère-wezens schuilden, bibberend van de vochtige koû, loerend met gretige oogen, of nu eindelijk wat heeren het Plein af zouden komen, die een vrouw zochten. Miserabel en klein, treurige, nietige schepseltjes, stonden zij klagelijk onder den hoogen, ontzaglijken Dom van God. En,—bittere ironie,—in vlammen-schrift zag Paulus, vlak boven zijn hoofd, de machtige spreuk, die ’s avonds electrisch werd verlicht, en hoog uitschitterde in het donker: Ziet ik ben bij U alle dagen tot aan Der wereld einde. Toen voelde hij eene groote verlatenheid, en wanhoop aan alles, waaraan hij tot nu toe nog had vastgehouden, begon op te wellen in zijn binnenste. Was dan deze geheele, groote stad, de koninklijke residentie van prinses Leliane, één afschuwelijke, hemeltergende leugen? Hadden zij dan misschien niet gelijk, de dolle anarchisten, die nergens meer licht van hoop zagen in een verrotte wereld als deze, en eerst alles wilden vernielen, eer aan een betere kon worden begonnen? Hij wist het, als hij nu nog een klein uur verder liep, kwam hij aan de groote ellende-wijken, de vunze sloppen en holen, waar duizenden in afzichtelijke vervuiling en ontaarding een mensch-onwaardig bestaan doorleden. En hoe koud en bewogen hadden daar die groote weelde-paleizen gestaan in de Koninginnestraat, waar millioenen van overtollige luxe werden bewaard! Hoe veilig waren nu de bezitters in hun prachtige woningen, waar hier die arme uitgeworpenen, vrouwen, zusteren van Leliane, ellendig ronddoolden door den regen, hun jammerlijk lichaam aanbiedend voor wat geld! In de groote Boulevards en de Leliënstraat—wreede ironie van een naam!—waren de groote nacht-restaurants nu vol van feestende, zwijnende rijken met hun maîtressen, en de dure champagne vloeide er bij stroomen. Vuile wellust en de gemeenste, dierlijke hartstochten vierden daar uit, door de macht van het geld; waar duizend arbeiders in ’t zweet huns aanschijns voor werkten, werd daar in enkele nachten baldadig verbrast. En in de groote, grimmige kazernes waren áltijd de met moordtuig gewapende soldaten gereed—de soldaten van prinses Leliane, dienende in háren naam—om het onrecht te verdedigen, waar de verdrukten ooit mochten opstaan, vragend hún deel van wat allen gelijkelijk toekwam. „Háár zusteren.... háár zusteren,” dacht hij, toen weer een paar vrouwen hem voorbijgingen, wenkend, en roepend obscene woorden, „haar zusteren.... en zij slaapt nu gansch onbewogen in een koninklijke zaal, in koninklijke gewaden gehuld, en over hare oogleden is nu die heilige, gewijde rust als op dien éénen avond, toen zij sliep onder het reine maanlicht, neêrzilverend door de stille boomen....” „Wáár is dan God.... waar is dan God?....” riep hij uit, en schrikte van zijn stem, daar zoo ineens uitbrekend in de stilte van het plein. De donkere stad, akelig glimmend van regen, met de blikkerende plassen en doorwaaid van huilenden wind, was daar siniester en dreigend om hem heen, van God verlaten. Hoe eenzaam, wreed en koud stonden daar al die steenen huizengevaarten, elk apart, wantrouwend allemaal gesloten, ieder wangunstig bergend eigen, gierig bezit! Daarbinnen hadden ze zich opgesloten, de menschen, allen bij kleine klompjes apart, in hun veilige, lekkere bedjes gelegen, met hun kleine lustjes onbespied, muren en deuren stevig om hen heen, en wat buiten hen gebeurde, het deerde hen niet. ’s Ochtends kwamen ze er weer uit, als beesten uit hun hol, en ze spraken en gebaarden in ’t actieve leven, sjouwend soms en knoeiend om wat méér bezit. Spraken en redeneerden ook over vrijheid, over recht, over God, over sociale toestanden, en verbetering, en economische maatregelen, schreven ook wat, over kunst, en literatuur, en de hoogste, goddelijke dingen. En kropen eindelijk weer weg, in hun eigen hokjes, veilig vasthoudend elk eigen bezit, weer er bij nemend wat ze gegraaid hadden naar zich toe, en lagen lekker en lui onder de wol gekoesterd, achter de stevig gegrendelde muren en deuren, de troepjes weer allemaal apart die bij elkaar waren gehokt in ’t leven, en wat buiten gebeurde van kommer en ellende, het stoorde geen enkele ademhaling van hun rust. Al die wèlbezorgde, goed achter deuren en grendels van eigen bezit levende menschen, dat waren de vette, vlijtige burgers, loyale onderdanen, de nuttige leden der Maatschappij. Zij gehoorzaamden de wetten en de zeden, waren trouw aan vorstenhuis en vaderland, en ’s Zondags galmden de hooge gewelven van den Dom van hun gezang. En om hun rustig, ordelijk, fatsoenlijk leven te onderhouden, zwoegden duizenden aan duizenden in het zweet huns aanschijns en moesten die vrééselijke wijken van ellende en gruwel bestaan, waar menschen als beesten leefden in ongedierte en vuil, en werden vrouwen en kinderen afgebeuld in mijnen en fabrieken, zonder genade, zonder erbarmen. Maar van den goddeloozen, van onheilig geld gebouwden Dom durfde het met vlammende letters te lichten: Ziet ik ben bij U alle dagen tot aan Der wereld einde Die ontzaglijke, machtige woorden, in vlammend schrift uitstralend boven de van God verlaten stad! En daaronder die poovere, afgebeulde wezentjes, hulpeloos, erbarmelijk rillende in regen en wind, wachtend op oneer en schande, om den broode! Waar was dan God, dat hij zijn kinderen alleen liet in bittersten nood, en niet strekte hij liefderijk een hand uit om op te beuren die in diepste ellende waren gebogen in het stof?.... Het lasterlijke praatje van zonde en straf, dat welgekleede, dik-doorvoede geestelijken durfden verkonden van den kansel, hij wist hoe ’n lage leugen het was. Een groot deel dier ongelukkige schepsels was er door diepe misère, buiten haar schuld, toe gekomen, dikwijls door ellendelingen misleid, wien zij zich eerst in vertrouwen, uit natuurlijke liefde hadden gegeven, en allen zonder uitzondering waren zij noodzakelijke slachtoffers van de verdorven inrichting der maatschappij. En wat hem wondde met felle pijn, tot in de fijnste weefselen van zijn ziel, dat was hun uiterste verlatenheid, hun genadeloos aan ellende en verderf overgegeven zijn, onherroepelijk. Dit was onrecht, hard, wreed onrecht, en hij voelde, hoe hij den God wilde vervloeken, die dit onrecht deed voortbestaan, onbewogen. Ja, hij had Hem gevoeld, dicht aan zijn ziel, in de stilte van het woud, als de boomen aandachtig hun roerlooze kruinen hieven óp tot den statigen sterrennacht, als de witte water-lelies kuischelijk ontplooiden hun heilige harten tot het licht, als het eerste morgenrood in teederlijk gebed de verre kimmen kleurde. Toen had hij geweten dat het een God van eindelooze schoonheid en goedertierenheid en wonnevolle vreugde was. Maar als Hij het onbewogen aan kon zien, den ondergang van het teêre en zwakke, de grove besmetting van wat edel was en rein van wezen, dan kon hij dienzelfden God niet meer aanbidden, en kon het ook geen God van goedertierenheid zijn! Wáár hij ook om zich heen zag, in de groote stad, overal tierde welig het onrecht, brutaal, onbeschaamd. Alles was leugen, schijn, waan, bedrog. De godsdienst, de kunst, voorál de literatuur, de liefde, de vrijheid, de vriendschap, álles was leugen. De geheele inrichting der maatschappij was leugen, en droeg schaamteloos het kleed van godsdienst en menschenliefde daarover heen. Van alles wat hij nu om zich heen gezien had in de groote Leliënstad was niets echt, behalve de ellende der verdrukten. En, het ergste van alles, met bruut geweld van wetten, waarachter bajonetten en kanonnen, werd dat alles gehandhaafd in naam van God, en in naam der Koninklijke Prinses. Een God dus van leugen en onrecht, en van leugen en onrecht de Prinses. Zoo stond hij, tegen een pilaar van den Dom geleund, eenzaam te peinzen. Tot hij werd opgeschrikt door een moede, lievig-zoet gemaakte stem: „Zoo, lieveling... sta je daar zoo alléén?... kom, ga met me mee naar huis...” Een miserabel, mager figuurtje, in een verschoten manteltje, een verflensten hoed op. Beverig rillend als een moêgezworven, natte hond. Een bleek, geelachtig gezichtje, met waterige oogen. Piekerig haar, nat van regen, verwaaid. Een groot medelijden zwelde op naar zijne oogen. Zoo klein, zoo hulpeloos, zoo van alles verlaten, dat schepseltje daar voor hem! En wat ze hem aanbood, hoe erbarmelijk, hoe poovertjes, hoe niets meer waard dan afschuw en walging! Een verdwaald, afgejakkerd kind van de ellende, genadeloos, overgelaten aan ’t Lot, en geen goede Vader, die zich over dat zwervende, droeve kind ooit zou ontfermen. Hij legde de hand op haar schouder, en zag haar liefdevol aan, door de tranen, die schemerden in zijn oogen. „Arm kind!” zeide hij medelijdend, „arm, arm kind! Kon ik je maar helpen!” Zijn stem stokte, en hij kon niet voortgaan, van aandoening. Maar zij begreep hem niet. „Bah!... ben je dronken!” zei ze. En ging door, haar kapotte schoenen kletsend door een plas, verder, het Plein op, loerend, spiedend of niet een ander kwam, die haar schande even zou willen huren voor wat geld. Hij voelde, dat de warme tranen over zijn wangen rolden. Een besef van absolute machteloosheid kwam over hem. Het was alles veel te groot, te massaal, te star verhard in ’t kwade, om iets uit te kunnen richten met zijn zwakke krachten, uit enkelen drang van zijn eenzaam pijnend hart. O! Als hij macht had, macht! Als hij een prins was, of een koning! Hij wist het wel, hoe weinig er nog maar over was van de macht der vorsten. Hoe zij maar luttel direct vermochten, gebonden als zij waren door de wetten en de constitutie, die leugen-wetten, schijnbaar voor het volk gemaakt, als waarborg tegen de willekeur van den koning, om de rechten van het volk te beschermen—maar in waarheid om te handhaven een andere, véél wreeder tirannie dan ooit bestaan had, het geweld der koude, egoïstische bezitters, die alléén konden bestaan van de ellende der overgroote meerderheid. Maar hoeveel kracht zou er toch nog van een koning of eene koningin kunnen uitgaan alléén door hun invloed en hun moreelen steun, als zij innerlijk waren bewogen door echte liefde voor het volk, omdat werkelijk het lijden der ellendigen eens in al zijn ontzetting geschrijnd had door hun ziel! Rusteloos liep hij door, altijd maar door, gemarteld door droeve gedachten, niet wetende waar hij ging, tot hij eindelijk van uitputting, door enkel dierlijke moeheid, stil stond. Waar was hij?.... Hij keek om zich heen. Dit was eene straat die hij niet kende, en die zacht naar boven begon te stijgen. Waar zou zij heen leiden? Hij keek omhoog. De regen had opgehouden. Witte wolken dreven af van een groote, heldere ruimte lucht, diep blauw. En in een zachte zegening van blank maanlicht zag hij opeens vèr omhoog het witte paleis van prinses Leliane, zoo fijn en teer als blank porselein, in een eigen sfeer van heiligen glans. Honderden lichtjes van electrische lampen schenen als sterren op om het pralende paleis, dat daar lag in de verre hoogte als een lichtende droom uit een sprookje. Daar woonde de prinses Leliane, veilig en hoog boven het verschrikkelijke leed van het volk in ellende, dat de koningen hadden beloofd te verzorgen als een goede vader zijn kinderen. Zij woonde maar altijd heerlijk en warm in haar witte pracht, omglansd van licht en weelde, wijl beneden bitter onrecht en duistere leugen het volk sloegen met ellenden, onnoembaar wreed en vuil.... Toen voelde hij ineens die verschrikkelijke waarheid in hem bewust worden, dat daar niet de prinses kon wonen, die zijne ziel aanbad. Wat zijne ziel gevonden had, op dien wonderen avond in het bosch, toen zij in de vredig slapende maagd het hoogste schoon aanschouwd had, dat nóg inniger was dan de stille tinteling der sterren, dat nog heiliger was dan de wijding der witte lelies tot het licht, en dat de hoogste openbaring was, door den goeden Vader aller dingen in al Zijn liefdevolle uitingen hem gedaan, dat kon niet het koude, onbewogene, onverschillige zijn voor het jammerlijk leed Zijner arme, verdoolde kinderen.... Maar wie was het dan, die hij gevolgd had uit de lieve eenzaamheid van zijn stille bosch? Voor wie had hij dan zijn goede, trouwe vrienden, de boomen en de bloemen en de vogels, verlaten, om in de harde aangezichten der donkere menschen te zien, die een schaduw wierpen in zijn ziel?.... Wat wás het dan, dat hem had voortgedreven uit zijn rustig evenwicht, weg van alles, dat hij liefhad, weg van zijn wijzen, zachten grootvader, om onder levenlooze, koude dingen te komen, onverwant? En wat was dan het groot verlangen geweest, dat altijd in hem gedroomd had, onbewust, als het niet prinses Leliane was, die het stillen kon met het groote, zachte licht, dat afstraalde van haar koninklijke schoonheid?.... Toen hij thuis doodmoê op bed lag, snikte hij hartstochtelijk uit in de kussens. Het was alles voor niets geweest, en voor niets had hij zijn liefste dingen verlaten om de prinses te volgen naar de groote stad! Want de Leliane, die daar woonde in het verre paleis van koud marmer, was niet dezelfde Leliane meer, voor wie zijne ziel het hoogste had geofferd. Nu was er dus niets meer voor hem, niets, en, als het arme verdwaalde jongetje, dat zijn vader had verloren, was hij alleen tusschen de doode huizen-dingen, met de harde menschen-gezichten hoonend om zich heen. „O! Willebrordus! Willebrordus!” riep hij... „Neem mij toch weer bij u!... Nu is álles verloren... ik wil terugkomen in ons stille rustige huis in ’t bosch... ik kan niet meer, ik kán niet meer... goede grootvader, wacht mij!... ik kom!... ik kom!...” Maar in het eerste, teedere licht van den morgen schemerde voor hem op een heerlijk visioen van zalige troosting. Hij was ontwaakt uit een zwaren, diepen slaap, en voelde, dat hij nu niet meer droomde, zooals anders, al hield hij de oogen nog dicht. Hij wist ook zeker, dat zijn lichaam nog in het warme bed lag, en de zwaarte van de dekens drukte hem reëel. Maar toch voelde hij zich tegelijkertijd heel ver weggedragen, en ineens lag hij onder de ernstige groene boomen van het bosch, aan den oever van den stillen vijver, waar de water-lelies bloeiden. Het was alles heel duidelijk, de oude, ruige boomstammen, die hij zoo goed kende, met het zachte, glinsterende mos, en de roerlooze schaduwen in het donkere water. En met een mystieken, heiligen glans van blankheid dreven daar onbewegelijk de witte water-lelies, de bladen kuischelijk uitgespreid, in gansche oprechtheid de gouden harten blootgelegd voor het licht. Het was natuurlijk en vertrouwd als vroeger. Er was niets verloren. En zonder vreezen, in onbewogen rust zag hij het reine wonder aan, dat zijne ziel dadelijk herkende. Was er dan niets gebeurd, wat hem veranderd had, en was het mooie nog altijd onbesmet? Zie, naast hem zat Leliane, zooals zij ook dien morgen bij hem gezeten had, toen zij neer was gezonken bij den vijver. Hare blanke handen rustten op het mos, teêr als bloemen, hare rustige oogen zagen naar de lelies, peinzend. Plechtig suisde de stilte door het bosch, en geen blad bewoog. Alles in het rond was van goddelijken vrede overtogen, en stond zoo, aandachtig, in hoogste volkomenheid van wezen. Nú was het hoogste en beste bereikt, zoo was alles goed en tevreden.... Alleen maar dit, en zoo nu altijd blijven, dit roerlooze, tot aller-innigste kalmte gekomen, tot in eeuwigheid.... Een groote vrede daalde ook over zijn ziel, waar al zijn angst en droefheid uit waren gevloden. Hij voelde zich nu rustig en rein als het bosch, met al zijn rechte, stille stammen, waar geen blad bewoog, en de schaduwen van breede kruinen roerloos over den blanken vijver-spiegel lagen. En dit alles was zóó innig en ontwijfelbaar reëel, dat het hem niet was, of hij droomde, maar of hij nú eerst uit een droom tot hoogste werkelijkheid was ontwaakt, en dit ook het eenig mogelijke en stellig zekere was, waartoe hij ooit had kunnen komen. Al dat andere, wat hij nu pas beleefd had, het heengaan uit het bosch, het reizen naar de stad, het doelloos dolen door de sombere huizen-straten, hoe ongeloofelijk leek het nu ineens, hoe ongerijmd, en hoe had de schijn hiervan toch voor de hand gelegen! En dan die vreemde koorts-droom, die vreeselijke hartstocht-storm met die onverwante vrouw, dat wezen zoo gansch buiten hem, dat hij nooit gekend had, hoe had hij er ooit onder lijden kunnen, in angst en pijnen! Zij was toch nooit een lieve vriendin geweest van zijne ziel, en nooit had haar stem de rust van het stille bosch verstoord.... Want de éénige werkelijkheid, die altijd onvergankelijk in zijn ziel was blijven leven, was dit reine, rustige woud, waren de blanke lelies, altijd onbesmet, in groote eerwaardigheid hun gouden kern ontplooiend, en het witte beeld van de prinses, zooals zij rustig slapende lag, in onschuld gehuld. En het éénige genot, dat ooit zijn innigste wezen zalig had gemaakt, was enkel het rustige aanzien van Leliane, in vrome contemplatie, verlangeloos zooals de gouden lelie-harten durfden opzien naar het licht. Hij herinnerde zich opeens zijn vrees van ééns, in het kamertje waar Leliane sliep, toen hij het getik-tak hoorde van de klok, en hij bang was, dat dit heilige oogenblik voorbij zou gaan, en weg wezen, voor goed. Maar nu voelde hij, dat het niet weg was geweest, dat het ook nooit weg zou kúnnen gaan, want dat dit heilige was gebeurd aan zijne ziel in de sfeer van het tijdelooze, die niet van de aarde is. En zooals onsterfelijk was zijn ziel, zoo moest ook dit allerhoogste zielsgenot onsterfelijk zijn, van eeuwigen duur, en onvernietigbaar door de vage dingen van het dra voorbij-vliedende leven.... Wat hij gedroomd had, hoog in de toppen van de boomen, turende naar de verre sterren, wat hij geweend had aan zijn open venster, waar de nacht-boomen buiten ruischten stil gebed, wat hij voor heiligs gevoeld had als de witte lelies hun bladen ontplooiden, er kon niets van verloren zijn gegaan, omdat niets van God ooit verloren gaat.... Ook niet Leliane... Leliane!... Kon dit de prinses zijn, die in haar witte paleis was gebleven, ongedeerd en ongenaakbaar, waar haar volk in onrecht en leugen verkwijnde, veilig in kostbare weelde tronend, alsof er geen honger en armoede bestonden?... Neen, dat kón niet, dat kón Leliane niet wezen, het moest eene andere zijn... Want deze Leliane, enkel genade, enkel goddelijke vrede, die reiner was dan de witte water-lelies, en van zachter kleuren dan de hemel, en schooner dan der sterren glans, dat kon niet de koude prinses zijn van een volk in ellende, ongeroerd in haar hoog paleis... En toch zág hij dat beeld, dat zoo op haar geleek, het kalme maagde-kind, dáár, peinzend bij den stillen vijver, in een zóó goddelijken glans, dat zijn gansche ziel er van bad... Was er dan een andere sfeer dan de vage werkelijkheid der aarde, waarin alle dingen, hier maar in droevigen, onvolmaakten staat, een verheerlijkt, heilig, hooger bestaan leven? En werd hij door zijn jonge droomen dan somtijds tot die hooge sfeer verheven, waarin de ware Leliane leefde, die misschien wel de eigenlijke, onsterfelijke ziel was van die andere in de droeve werkelijkheid, die op haar geleek?... Want alleen déze had hij lief, die hij nu naast zich zag zitten, roerloos de handen als teere bloemen in het mos, het lange, gouden haar als een aureool van licht om haar heen... O! Wat lagen die stille water-lelies rustigjes, rustigjes op den kalmen vijver-spiegel, en hielden hun gouden harten oprechtelijk open tot het licht! Overal om hem heen keken bloemen, zacht als kinderen, uit het gras, en hoor! de vogelen zongen, zijn lieve vriendjes, hun lied van blijheid om het leven! De goede, trouwe boomen stonden als oude vrienden in het rond. Alles, alles was als vroeger, maar nóg mooier, nóg heerlijker... En in die opperste extaze van een transcendent visioen voelde Paulus, hoe de goede Vader aller dingen nog altijd bij hem was, en woonde als een trouwe hoeder in zijn ziel, die door géén vaag gevaar van menschen-dingen ooit besmet kon worden, onvernietigbaar en veilig in eigen, heilige sfeer.... Brussel—Scheveningen. 1901–1902. Op dit werk zal een vervolg verschijnen getiteld: „Leliënstad.” *** De spreuk voorkomende op blz. 103 en verder is opzettelijk letterlijk vertaald, omdat zij in dezen versvorm prijkt op den grooten Dom te Berlijn.—Vergelijk Matthaeus XVIII: 20: „Ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld.” AANTEEKENING [1] In den zomer van 1901 was dit o. a. de mode ’s avonds in het restaurant Maxim te Parijs. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68155 ***