*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65904 *** ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN. HET KAARSEMANNETJE. IDA HEIJERMANS. GEÏLLUSTREERD DOOR G. WILDSCHUT. 2e druk. 7e-12e duizendtal. H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1920. ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN. I. WAT DE BLINDE KONING DROOMDE. Er was eens een koning, die blind teruggekomen was uit een oorlog, dien hij gevoerd had. Wel had hij overwonnen, maar de zegepraal gaf hem het gezicht niet terug. Als hij nu uitreed, kon hij de juichende menschen niet zien, doch slechts hooren; hij zag niets van de buigingen, niets van de eerbiedige groeten, niets van het kushandje, hem toegeworpen door het kind, dat omhoog getild werd door de moeder. Hij zag niets van al de pracht in zijn paleis, niets van den grooten lakeienstoet. En als hij met zijn ministers, staatsraden en generaals vergaderde, zag de arme blinde koning niets van de schitterende uniformen, niets van de ordeteekens, niets van de deftige gezichten: hij hoorde slechts de wijsheid, die er van hun lippen kwam. Over al dat gemis was de koning niet het meest bedroefd. Doch, als hij heel alleen was, een arme, oude, blinde koning te midden van pracht en staatsie, dan dacht hij aan zon en bloemen, aan het groene gras, de zee met haar spelende golven, den wijden hemel met zijn schitterende sterren. Hij kon zich dat alles wel voorstellen, maar er is toch een groot verschil tusschen de dingen, die men werkelijk ziet en die waarnaar men kijkt met blinde oogen, welke altijd terug moeten gaan naar het verleden. Vooral was de koning bedroefd, omdat hij zijn drie kinderen niet meer zien kon: zijn oudsten zoon Perlus, zijn tweeden zoon Urlo en dan Wanda, zijn eenig dochtertje, zijn jongste kind. Hij hoorde het wel aan den klank hunner stemmen, hij voelde het wel aan hun zorgen, dat zij heel veel van hem hielden en zijn blindheid een groot verdriet voor hen was, maar als niemand het zien kon, liepen er dikwijls groote tranen over zijn wangen, en niemand wist daarvan dan hij zelf. Hij schreide in zijn bed, want dan was hij geen koning meer, maar een ongelukkig mensch, alleen met zijn verdriet. Het lichtje, dat brandde in gouden lampje, liet voor hem alles in duisternis. Dan verlangde hij naar zon en bloemen, naar zee en hemel, maar meer dan naar dat alles verlangde hij naar de gezichten van zijn kinderen. Wat was het lang geleden, dat hij den schoonen en sterken Perlus gezien had, wiens donker haar zoo glansde, wiens vroolijke oogen zoo straalden van gezondheid en levenslust. Wat was het lang geleden, dat hij Urlo zag, die even groot en krachtig was als Perlus, even donker haar en donkere oogen had; maar hooger was zijn voorhoofd en verstandiger zijn blik. Spraken wijze mannen niet gaarne met den jongen, scherpzinnigen prins? Doch het leek den koning, alsof er eeuwen waren voorbij gegaan, sedert hij Wanda niet meer zag. Zij was even fijn en teer, als haar broers groot en sterk. Zij had lang golvend blond haar en haar blauwe oogen... o, als de koning terug ging naar zijn herinnering, dan zag hij wonderlijk heldere oogen, die vroolijk, verstandig en goed waren; zonneoogen waren het, waarin het verkwikkend was om te kijken. Zij was als een wonderbloem in menschelijke gedaante; zwevend was haar gang, zacht haar bewegingen; zij was het mooiste en liefste prinsesje, dat men zich maar denken kon. Heeter werden dan ook de tranen van den koning, als hij aan zijn dochtertje dacht, want hij wist het wel, wanneer hij zoo alleen met zichzelven was, dat hij het meest en het innigst verlangde naar zijn prinsesje. Eens op een nacht, dat de koning in zijn staatsieledikant weer niet slapen kon en zijn oogen niets zagen van het verguldsel der muren en de schilderingen, welke hem voorstelden als beheerscher der aarde,—want groot en machtig was zijn rijk,—vouwden zijn handen zich tot een gebed en hij smeekte om zon, om licht. Toen sluimerde hij in, maar nauwelijks was hij door den slaap bevangen, of hij droomde een vreemden droom. Een zonderlinge verschijning, hij wist niet wie ze was of van waar ze kwam, boog zich over hem heen en zei heel verstaanbaar deze woorden: „Iets zoo mooi als zonneschijn Zal voor uw blindheid genezing zijn. Uw kinderen moeten doorzoeken het land. Van Noord tot Zuid, naar allen kant. Wie vindt, die kust uw blindheid weg, Onthoud toch goed wat ik u zeg.” Toen wilde de koning wat vragen, maar de verschijning verdween, loste zich op als een nevel in zonnewarmte. De koning werd wakker en dacht aan zijn zonderlingen droom, maar hij had meer dwaas gedroomd en dus vertelde hij er niemand wat van. Doch den volgenden nacht zag en hoorde hij weer dezelfde verschijning en ook den derden. Toen kon hij zijn droom niet meer vergeten en hij riep zijn ministers en wijze staatsraden bijeen en vertelde hun wat hij in de drie laatste nachten gedroomd had. De ministers schudden het hoofd en keken wijs; de staatsraden knikten en keken nog wijzer; lang en breed overlegden zij wat er gedaan moest worden. Daar zij van hun vorst hielden en zijn beterschap wenschten, besloten zij, dat de koning aan zijn zoons zeggen zou wat hij gedroomd had. En dienzelfden dag, na den maaltijd, begaf de koning zich naar zijn studeervertrek, waar de boeken in lange rijen stonden en waar Wanda elken avond haar vader voorlas. Maar nu liet hij zijn zoons weten, dat hij hen te spreken verlangde en gezeten in zijn hoogen leunstoel, waar het licht der ondergaande zon juist op hem viel, vertelde hij aan Perlus en Urlo wat hij gedroomd had en wat de ministerraad besloot. Heel aandachtig luisterde ook Wanda, turende naar buiten, waar de boomen te gloeien stonden in het gouden licht. Toen stond ze plotseling op en met vaste stem zei ze: „Vader, laat ook mij gaan.” „Jij,” lachte Perlus, „jij klein, teer poppetje.” „Jij,” zei Urlo, „jij zusje,”—en beschermend streek hij over haar lokken. „Jij, Wanda, jij,” zei de koning verschrikt. „Neen, niet jij.” „Waarom ik niet,” vroeg ze. „Driemaal is er duidelijk gezegd geworden, dat uw kinderen moeten zoeken. Ben ik dan niet uw kind, vader? Moet ik dan niet gehoorzamen? Laat mij gaan, vader, ik voel, dat het moet.” „Maar je bent zoo klein,” zei Perlus en hij keek naar haar figuurtje, zoo heel nietig bij al de kostbare meubelen. „Ik houd zooveel van vader!” „Neen, Wanda, niet jij,” herhaalde de koning. „Toe, vader, laat mij gaan,” smeekte Wanda en zij sloeg haar arm om den hals van den koning en vleide haar wang tegen die van haar vader. „Laat mij alleen,” zei toen de koning. De prinsen en Wanda gingen weg en heel alleen zat toen de koning in zijn boekvertrek, waar niets doordrong dan het geruisch der boomen in het park en het tjilpen van vogels, die ter ruste gingen. „Neen, neen, Wanda niet,” smeekte de koning; „niet zij, niet mijn teer prinsesje.” Dien nacht echter verscheen de verschijning den koning weer in zijn droom en heel duidelijk sprak zij: „Iets zoo schoon als zonneschijn Zal voor uw blindheid genezing zijn. Uw kinderen moeten doorzoeken het land, Van Noord tot Zuid naar allen kant. Wie vindt, die kust uw blindheid weg. Onthoud toch goed wat ik u zeg.” Toen sprak de koning: „niet Wanda, niet mijn dochtertje mag gaan!” De verschijning sprak toen heel langzaam, nadruk leggend op elk woord: „Uw kinderen moeten doorzoeken het land Van Noord tot Zuid naar allen kant.” En weer belegde de koning den volgenden dag een vergadering met zijn wijzen en hij vertelde wat hij gehoord had en hij smeekte zijn ministers Wanda te zeggen, dat zij niet mocht gaan. „Uw Majesteit gelieve hare koninklijke hoogheid te ontbieden,” zeiden de ministers. Wanda kwam. „Prinses, de prinsen moeten gaan, niet u.” „Ik ben ook het kind van mijn vader. Ik voel, dat ik gaan moet.” Wat nu te doen? De wijze raadsleden vergaderden lange uren, spraken in lange zinnen met heel veel woorden, maar niemand kon ontkennen, dat de verschijning had gesproken van kinderen en niet van zoons. En toen dien nacht de koning in zijn bed lag, dacht hij slechts hieraan: welk geleide hij zijn zoons meegeven zou op den tocht door het rijk en hoe hij Wanda beschermen zou tegen alle gevaar. O, haar oude, trouwe min zou met haar gaan, èn ruiters, èn haar groote hond. Aldus, regelend en overdenkend, viel de koning in slaap en weer zag hij de verschijning en deze woorden sprak zij tot hem: „Arm en gansch alleen Moeten uwe kinderen heen. Wie vindt, die kust uw blindheid weg. Onthoud toch goed wat ik u zeg.” „Arm en alleen,” herhaalde de koning met droeve stem. „Niet Wanda, niet mijn dochtertje.” „Arm en gansch alleen Moeten uw kindren heen. Arm en gansch alleen,”— sprak de geheimzinnige verschijning en toen verdween zij. „Dan wil ik liever blind blijven,” zei de koning tot zichzelf, toen hij wakker werd en hij vertelde aan Perlus, Urlo en Wanda wat hem gezegd was. „Vader, ik ga,” zei Perlus vast besloten. „Ik ben groot en sterk en wil vinden.” „Vader, ik ga,” zei Urlo, „ik heb vertrouwen, in mijn kracht. Ik zal vinden.” „Vader, wees toch niet bang,” zei Wanda. „Ik ben zoo klein, dat niemand op mij letten zal. Ik zou u niet kunnen gehoorzamen. Het moet. Het moet!” Het was een mooie zomerdag, toen de prinsen en de prinses vertrokken. Zij namen geen afscheid van hun vader om zijn droefheid niet te zien. Zij hadden hun prinsekleeren afgelegd. Heel eenvoudig trokken ze weg; de prinsen vielen nu door niets op dan door hun krachtige lichamen en hun schoone gelaatstrekken. Het prinsesje had als de boerinnen uit haar rijk, de lokken verborgen onder een doek. Een eindje gingen de prinsen en prinses samen. Toen namen zij afscheid van elkander. „Goede reis, zusje.” „Goede reis, mijn lieve broers.” Daar waar de wegen zich kruisten, sloegen zij elk een andere richting in en wuifden lang tegen elkander. En alle drie keken naar de zon, die straalde aan den hemel van louter zonneglans; alles tintelde, alles leefde in haar licht. II. DE FONKELENDE STEENEN. Dagen, weken en maanden gingen nu voorbij. De kroning regeerde, vergaderde met zijn ministers, staatsraden, en generaals, maar groote droefheid was er in zijn hart. Er was angst in hem voor zijn kinderen, want wel hadden zij hem doen weten, heel in het begin, dat zij zochten en gezond waren, maar allengs waren de berichten zeldzamer geworden en nu hoorde hij niets meer. En ofschoon hij de gezichten niet zag van hen, die hem omringden, hoorde hij toch uit hun stem, dat ook zij bevreesd waren. Eens echter, dat de oude, blinde koning innig naar zijn kinderen verlangde, meldde zich aan het paleis een bode, die tot den vorst wenschte toegelaten te worden, omdat hij nieuws kwam brengen van prins Perlus. En hij vertelde den koning, dat de prins in aantocht was en iets gevonden had, zoo mooi als zonneschijn. Toen was de koning verblijd en hij liet vlaggen met waaiende wimpels uitsteken om zijn zoon reeds van verre het welkom toe te wuiven van alle torens van het kasteel. En den volgenden dag kwam er weer een bode, sierlijk gekleed, met wapperende veeren op den hoed, en hij sprak: „Majesteit, prins Perlus doorzocht het land, zooals hem geboden werd: Van Noord tot Zuid naar allen kant. Hij brengt de schoone gave, waardoor uw blindheid zal genezen.” En den derden dag kwam er een page in blauw en wit satijn met kostbaar goud borduursel en hij zeide: „Nog enkele uren en de prins zal er zijn, Met iets zoo mooi als zonneschijn.” Nu werden er nog meer vlaggen uitgestoken, zij wapperden van alle vensters, van alle torenspitsen, kleurig en fleurig in het zonnelicht, zoodat men uren in den omtrek zien kon, dat er vreugde was in het kasteel. En de raadslieden van den koning trokken naar de vorstelijke woning, zoo vlug mogelijk als samenging met deftigheid en met mooie koetsen, waar statige koetsiers op den bok zaten. Stijf en rechtop zaten de raadslieden in hun rijtuigen. In het kasteel was het heel druk. De koetsen rolden af en aan; de ministers en wijzen stegen uit, bogen in de troonzaal voor den koning en hij hoorde geritsel van zijden stoffen en gekraak van stijve weefsels. Op zijn troon zat de blinde vorst in zijn prachtigen mantel en met zijn schitterende kroon op het hoofd. Zijn oogen staarden over de geheele hofhouding heen naar de verte, vanwaar zijn oudste, zijn vroolijke en krachtige Perlus, terug keerde. Toen deed zich gerinkel hooren en hooge, schetterende trompetten bliezen vroolijke wijzen. Want Perlus naderde en hij begreep de taal der wimpels en vlaggen en daarom werd de zweep over de acht paarden gelegd, die zijn koets trokken en draafden lustig de paardjes, waarop de pages zaten, die het prinselijk rijtuig voor af gingen. En zij bliezen op trompetten, waaraan geborduurde vaandels hingen, en zij bliezen, tot hun wangen roode bolle appels leken en de lucht met hen scheen mee te zingen. Nu hield de stoet stil voor de poort van het kasteel. „Leve prins Perlus,” schreeuwden en juichten de paleiswacht en de paleisbedienden. „Leve de prins,” galmde het op alle trappen. En nog rinkelden de bellen op het voorplein en schetterden de trompetten, zoodat te midden van één gejuich van vroolijkheid Perlus in de zaal trad. De prins naderde den troon, boog de knie voor zijn vader en kuste den koningsmantel. „Sta op, mijn zoon,” zei de koning met bevende stem en zijn handen streelden het glanzend zwarte haar van den prins. „Vader,” zei de prins, en trotsch richtte hij zich op en grooter was hij toen dan een der aanwezigen, „vader, ik heb gevonden, wat zoo mooi is als zonneschijn.” Toen ging er een blij gemompel door de zaal, waar al de wijze mannen in een kring zaten en bewonderend keken zij naar den prins. Zijn houding was fier, zijn oogen lachten vroolijk en zijn kleederen waren zoo rijk en prachtig, als menschenoogen in het land nog nooit aanschouwden. En de voorname mannen hadden verstand van kostbare kleeding. Met Perlus waren vier pages de zaal binnen gekomen, schoone knapen in kleeren van fluweel, zoo zacht als bloembladeren, en satijn, glanzend als oud zilver, en strikken en veeren, bezaaid met kleine pareltjes. Elk van de pages droeg een kistje, dat vonken schoot, als de zonnestralen er slechts een honderdste van een seconde op rustten. En zoo verbaasd en zoo onder den indruk was een oude generaal, dat hij even zijn buurman aanstootte en die had toch een minder voorname overgrootmoeder dan hij zelf, zoodat hij anders zich niet met hem bemoeide. Welk wonder kon er toch geschied zijn, dachten de hovelingen, dat een die uitgetrokken was arm en eenzaam, terug had kunnen keeren met zulk een praal? „Vertel, mijn zoon,” sprak de blinde koning. En nu zetten allen zich tot luisteren. „Vader,” zei Perlus en met opgeheven hoofd stond hij naast den troon en hij zag rond in den kring om hem, „toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik voortdurend: „Iets zoo schoon als zonneschijn, Zal voor zijn blindheid genezing zijn”. en ik vroeg mij af wat het zou kunnen beteekenen, en ik keek naar de zon en zag haar licht schitteren, schitteren, schitteren!” Even hield hij op, want een wolk, die de zon bedekt had, trok voorbij en haar licht viel door de hooge boogramen op den koningstroon en de kostbare steenen, op uniformen en ordeteekens, op het blonde haar der pages,—ja waarlijk, het licht der zon schitterde met schitterglans. „Ja, ja,” mompelde de koning, want hij dacht aan dansende zonneplekjes op boomen, aan spattende golfjes, aan boterbloempjes en madeliefjes, aan Wanda’s gouden haren, aan Wanda’s stralende oogen. „Ja, zonlicht schitterde,” zei hij zacht voor zich heen. „Toen begreep ik,” ging Perlus voort, „dat ik zoeken moest naar iets, dat schitterde en glansde als zonlicht.” Weer ging een gemompel van instemming door de zaal. „Maar ik wist niet hoe ik ’t vinden moest. Ik had niet lang tijd tot mijmeren en suffen, want ik was arm en moest werken om den kost te verdienen.” „Hoe is het mogelijk,” fluisterde een oude hoveling en hij schudde het hoofd ongeloovig. „Toen ging ik naar een groote stad en eens, dat ik soezende door de straten liep, zag ik plotseling iets schitteren met den glans van zonnelicht. Stralen troffen mijn oogen, als waren het stralen van het zonlicht. Zij kwamen uit een goudsmidswinkel. Daar flonkerde het van goud, zilver en edelgesteenten. De stralen schoten naar alle kanten als zonlicht, het was er blauwig, rood en paars en geel als bij zonsop- en zonsondergang. „Dien avond ging ik vroolijk naar bed, want ik wist nu wat alleen zoo mooi is als zonneschijn: zilver en goud en edelgesteenten.” Even wachtte de prins en ten derden male ging het blijde gemompel door de wijze en voorname mannen. Zij keken naar elkander; de ordeteekenen fonkelden, in de zaal was één geschitter. Een generaal speelde even met zijn dolk in diamanten gezet. „Veel en veel mooier dan zonneschijn,” dacht hij. En een der ministers keek gedachteloos naar zijn gouden ringen met de kostbare steenen. En hij zag niet meer naar de zon. „Mijn ringen zijn mooier, veel mooier,” zei hij zacht. Alleen de oude, blinde koning staarde met oogen die niet zagen; bleek was zijn gezicht, bleek onder het goud van de kroon, bleek boven het gloeiende purper van den mantel. Stralen schoten uit den zegelring aan zijn smalle gevouwen handen. Och, wat was die arme koning bleek en droef te midden van al die pracht. „Vader,” vervolgde de prins nu zijn verhaal, „toen ben ik gaan werken om geld te verdienen en ik was spaarzaam en ik arbeidde onvermoeid. Daarop ben ik handel gaan drijven en ik verdiende veel geld, maar niet genoeg om al het schoone en schitterende te hebben uit den goudsmidswinkel. Ik trok van Noord tot Zuid, van stad tot stad, doorkruiste het land in alle richtingen, zooals bevolen werd en ik werd steeds rijker. „Eens echter in een bosch had ik een wonderlijke ontmoeting. „Diep in gedachten, vader, lette ik niet op den weg, dien ik nam en zoo, voor ik het zelf wist, was ik in een gedeelte, waar de planten dicht aaneen stonden, als wilden zij zich warmen aan elkaar. Heuvelachtig was de grond. Geen zon drong er bijna door. Geen vogel tjilpte. Stil en eenzaam was de plek. „Plotseling hoorde ik hameren en het geluid kwam van uit de aarde. Ik luisterde nieuwsgierig. Toen, o, ik zie het nog, alsof het pas gisteren gebeurd was, zag ik van uit de struiken een mannetje komen met verbaasd gezicht en groote werkhanden. „Wat doe je hier?” vroeg hij. Ik antwoordde, dat ik verdwaald was. Wij raakten in gesprek en ik vertelde hem, dat ik iets zocht, zoo mooi als zonneschijn. „Als zonneschijn,” herhaalde het mannetje. „Zonneschijn, is dat iets zoo mooi? Het is hier begroeid en donker en wij zien niet veel zon. Ze is wit en geel en schittert een beetje. Dat is alles wat ik ervan zeggen kan. Wil je wat daarop lijkt? Ik kan het je geven in overvloed.” „En ik ging met hem mee en vader, o, vader, en gij, wijze en voorname mannen, hij bracht mij naar de plek, waar diep onder den grond de aardgeesten goud en zilver en edelgesteenten voor den mensch bewerken. Ik werd toegelaten tot hun werkplaats en daar flonkerde het met een glans schooner dan sterren, schooner dan de maan, schooner dan zonneschijn. De zon was bleek en koud, vergeleken bij dien glans.” Weer zweeg de prins, terwijl zijn oogen fonkelden. En al de wijze en voorname heeren luisterden zoo doodstil, als waren zij kinderen, aan wie men een mooi verhaal doet. Maar de oogen van den koning staarden blind voor zich heen, en er legde zich een glimlach rond zijn lippen. „En vader,” ging Perlus voort en hoog sprak zijn klare stem, „gezegend zijn de aardgeesten, want zij gaven mij wat ik wenschte en ik heb slechts te vragen en mij stroomen alle schatten toe uit den rijken grond. Ik heb gevonden wat mooier is dan zonneschijn. Hier, gij pages.” En de pages naderden en knielden voor hun heer. En hij beval hun de kistjes te openen. Nu ging er een gejuich door de zaal, want uit de kistjes straalde een geschitter, dat wonderlijk was van hellen schijn. In het eene glansde gepolijst zilver, in het tweede lag rood goud te gloeien; in het derde fonkelden en flikkerden kostelijke edelgesteenten: robijnen en amethisten, saffieren en smaragden; in het vierde straalden diamanten in vlekkelooze doorschijnendheid. Zij hielden het licht als vast, leken zelven gestolten klompjes licht, die naar alle kanten stralen schoten. „Hoera,” juichten de wijze mannen. „Leve prins Perlus, leve prins Zonneschijn,” klonk het door de zaal. Een der hovelingen danste op zijn stoel, zich wiegend heen en weer, als hoorde hij vroolijke muziek. Een ander streek uit geestdrift door zijn keurig gepommadeerde haren, zoodat zij in wanorde raakten, wat nog nooit was voorgekomen. En de oogen van den prins schitterden van voldoening en niemand lette er op, dat er in den glimlach van den koning veel meer smart dan vreugde was. En niemand zag, dat hij zijn blinde oogen keerde naar het zonlicht, dat in breede stroomen door de boogramen de troonzaal invloeide. Toen sprak hij met diepe stem: „Perlus, mijn zoon, ik dank je, omdat je zocht. Kus mij.” Toen naderde de prins den troon en hij beklom de treden. Doodstil was het nu in de zalen, allen rekten de halzen om te zien het groote wonder, dat er blindheid zou genezen worden door een kus van menschelippen. En Perlus, wiens kostbare kleedij straalde in het zonnelicht, boog zich over den koning heen en kuste diens oogen. „Hij ziet, hij ziet. Hoera hij ziet,” juichten de wijze mannen. De koning richtte zich op. De slepende mantel viel in plooien langs hem. Zijn handen legden zich zegenend op het hoofd van Perlus en met heel diepe stem sprak hij: „Blind zijn mijn oogen. Niets zien zij, niets van al de schatten der aarde. Wees gezegend, omdat je zocht. Maar niet vond je wat is zoo schoon als zonneschijn.” Toen keken de wijze mannen, naar het zonnelicht en naar het geschitter in de kistjes. En nadat de vorst zich had laten wegleiden in zijn vertrekken, omringden zij Perlus en zeiden dat de droom dwaasheid was. „Zonlicht, zonlicht,” riepen zij minachtend als de aardmannetjes uit het bosch. En voorzichtig namen zij de steenen, die Perlus had meegebracht, in hun vingers. „Als dit niet helpt, helpt niets,” verklaarden de ministers. In hun vreugd, dat Perlus de schatten der aarde gevonden had, leek het hun niet meer zoo verschrikkelijk toe, dat de koning blind was. III. DE WONDERSPIEGEL. Weer verliep er een lange tijd, lang en heel lang in de schatting van den koning, want nu Perlus terug was, verlangde hij nog meer naar Urlo en Wanda. Het werd bovendien winter en het teere prinsesje was in het paleis gekoesterd en verzorgd geweest, beschermd tegen koude en gevaren. Op zekeren dag kwam er een bode, welke den koning verlangde te spreken. Hij was gezonden door Urlo, die terug keerde. In zijn groote blijdschap liet de koning weer vlaggen hijschen aan alle torens. Den volgenden dag kwam er een tweede bode, kostbaar, maar eenvoudig gekleed en hij vertelde, dat Urlo steeds naderde en meebracht wat den vorst genezen zou. Doch daarnaar luisterde de koning nauwelijks; blindheid scheen hem een lichte ziekte toe, vergeleken bij dat andere: zijn kinderen niet bij zich te hebben. Zoo groot was dan ook de vreugde van den koning, dat hij het bevel gaf kostbare tapijten te hangen tegen de buitenmuren van het kasteel, en slingers van groen en bloemen te hechten langs vensters en poort. Een plek van zomervreugde leek nu het kasteel op den kouden winterdag. „Welkom,” wapperden de vlaggen. „Welkom,” geurden de bloemen. „Welkom,” jubelden de kleuren der tapijten. En weer kwamen de raadsleden van den vorst, maar nu ook de geleerden van het rijk, want Urlo, de schrandere prins, sprak gaarne met hen. Weer zat de blinde koning op zijn troon en Perlus op sierlijken zetel naast hem. En weer schitterden de uniformen der ministers, staatsraden en generaals, en de geleerden waren deftig in het zwart. Gerinkel van bellen en paardengetrappel klonken nu vroolijk in de heldere vrieslucht. Wijd werden de deuren van de zaal geopend en Urlo trad binnen met opgeheven hoofd en fieren tred, gevolgd door twee, wier haren reeds grijs waren. En die twee moesten wel heel geleerd zijn; dat merkten de anderen dadelijk,—want zij roken naar stoffige bibliotheken en men kon aan hun oogen zien, dat zij gewend waren te kijken naar getallen, met risjes cijfers achter het decimaalteeken. „Vader,” zei Urlo en hij boog de knie, kuste den koningsmantel, als Perlus gedaan had. „Vader, ik vond wat U genezen zal.” „Sta op, mijn zoon,” sprak de trillende stem van den koning en zijn verbeeldingsoogen zagen het schrandere gelaat van Urlo, zijn hooge voorhoofd, zijn zwarte haar, zijn lenige gestalte. Maar zijn arme blinde oogen konden niet het kostbaar-eenvoudige kleed zien, niet het ordelint om Urlo’s hals, het lint, waarvan al de geleerden wisten, dat alleen fabelachtige knapheid het recht gaf het te dragen. En de raadslieden van den koning vroegen zich af hoe het kwam, dat iemand, die arm en alleen was uitgetrokken, terugkeerde met zulk een gevolg van wijsheid. „Vader,” sprak Urlo, „toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik de woorden, die u in den droom gezegd waren. En ik keek naar de zon, en ik dacht en peinsde uren, dagen en weken lang. „Iets zoo schoon als zonneschijn! Wat kon dat zijn? Ik dacht erover bij nacht en bij dag en als ik mijn lessen gaf, want dat moest ik doen om aan den kost te komen. „Op een nacht, dat ik niet slapen kon, hoorde ik de woorden aldoor: „Iets zoo mooi als zonneschijn, Zal voor zijn blindheid genezing zijn!” „Toen kreeg ik plotseling een ingeving; iets zoo mooi als zonneschijn, dat kon slechts zonneschijn zelf wezen, want mijne heer en,”—en nu wendde Urlo zich tot de geleerden—„als a gelijk moet wezen aan b, dan kan b slechts gelijk zijn aan a. Vier is gelijk aan twee maal twee, omdat twee maal twee gelijk is aan vier. „Zonneschijn is licht; ik moest dus licht gaan zoeken, gelijk aan zonneschijn.” De geleerden knikten en al de anderen luisterden aandachtig. Ja, dat was zoo klaar als de dag. Twee maal twee is gelijk aan vier, omdat vier weer gelijk is aan twee maal twee. Ja, ja, och,—wat was dat eenvoudig. Het kwam er toch eigenlijk maar op aan, licht te zoeken, gelijk aan zonneschijn. De blinde koning echter glimlachte. Het was twaalf uur. De zon stond in het Zuiden en hij voelde het warme zonnetje schijnen op zijn handen en hij was zoo innig blij, dat Urlo terug was. „Toen begreep ik,” ging Urlo voort, „dat om mijn vader te kunnen genezen, ik zonnelicht moest kunnen meebrengen, werkelijk zonnelicht.” Verrukt luisterden de geleerden. Zou Urlo werkelijk zonnelicht kunnen maken? Dat moest niet zoo moeielijk zijn, dacht een der geleerden. Hij zelf had toch wel iets uitgevonden, waarmee je in iemand zijn maag kijken kon. En je had toch ook al ander licht! Die Urlo zou het wel klaar gespeeld hebben. Het moest niet zoo lastig zijn. Hij verwedde er wat onder, dat hij zelf het ook kon. En de wijze geleerde keek naar de zon en lette bijna niet op door de som, die hij aan het uitrekenen ging! En de koning dacht: „werkelijk zonlicht, brengt hij dat mee?” en zijn gedachten dwaalden even af naar de wolken, gekleurd in morgen- en avondzon, naar helmen en schilden van zijn strijders, fonkelend in het zonlicht, naar boomen en bosschen, waar elke zonnestraal een dansend licht-elfje scheen. „En,” vervolgde Urlo zijn verhaal, „ik ging toen naar een groote stad en huurde daar een kamer ergens in een stil hoekje, zoodat ik niet gestoord kon worden. Daar bestudeerde ik alle boeken over het licht, het zonnelicht, maar ik vond niet wat ik zocht. En ik trok van hoogeschool naar hoogeschool en ik ben veel, veel te weten gekomen. „Toen kreeg ik toevallig een heel klein, oud boekje in handen en daarin las ik, dat in de ongenaakbare rotsen in het noorden een grot was, waarin een grijsaard woonde, die wijzer was dan iemand anders op de heele aarde. En ik besloot naar hem toe te gaan. Het was een moeilijke en gevaarvolle tocht, maar zoo groot was mijn verlangen om zonlicht te maken, dat ik tegen niets opzag.” Even zweeg de prins en met een glimlach van zelfvertrouwen keek hij door het boograam naar de zon, die aan den wolkenloozen hemel straalde en de sneeuw in het park schitteren deed. „En,” ging Urlo door, „ik ben naar de steile rotsen gegaan en dikwijls dacht ik, dat ik de grot niet bereiken zou, want het land, waar ik doortrekken moest, was woest en onherbergzaam. Toch kwam ik bij den ouden wijze.” „O, mijn vader, o, mijne heeren, ik werd beloond voor mijn moeite, want wijzer man dan hij hoorde ik nooit; bij hem vergeleken wist ik niets, want alle wijsheid van alle wijze mannen van vroeger en nu was in hem. En ik bleef lange, lange weken bij hem en ik vond een spiegel, die de zonnestralen vasthoudt en teruggeeft, wanneer men wil. Zooals linnen olie opslurpt, zoo drinkt mijn spiegel zonnelicht en geeft zonnelicht terug altijd, op elk oogenblik van den dag en den nacht.” „Hoor, hoor,” riepen de geleerden opgewonden. „Stil, stil,” zei Urlo, „niet te vroeg juichen, want wie zegt u, dat het waarheid is wat ik spreek? Eerst moet ge zien, zien met eigen oogen, dat vier gelijk is aan twee maal twee, omdat twee maal twee gelijk is aan vier. Dat zei ik ook in de academie van wijsheid der wijsheid, waar ik mijn uitvinding besprak en toen de leden zagen met eigen oogen, gaven zij mij het lint, dat ik draag om mijn hals.” En weer keken de geleerden naar het lint, waar met parels uilen en doodshoofden op geborduurd waren. Toen haalde Urlo van uit zijn kleed een foudraal. Hij opende het en toonde aan de geleerden, die om hem waren komen staan, een wonderlijk gebogen spiegel. „Wij zien niets,” zeiden de geleerden teleurgesteld. „Wordt licht gezien bij licht?” vroeg Urlo. „Smaakt honig zoet na honig?” „Nee, nee,” zeiden de geleerden, „nee, nee, water in water is nat!” „Goed, goed,” zei Urlo ongeduldig. „Laat het dan donker worden, heelemaal donker, zwart donker, opdat licht zal gezien worden in duisternis, als verstand te midden van domheid.” Nu klonken er van alle kanten schelletjes, die de bedienden riepen. En Urlo sloot den spiegel in het foudraal, dat gemaakt was van een stof, die geen licht doorliet. De luiken werden nu voor de ramen gezet, de zware gordijnen toegetrokken en wanneer er slechts een kiertje of spleetje was, waar de zon had kunnen door schijnen, dan werd het toegestopt, als naden van een schip, dat niet lek mag worden. Eindelijk trok de laatste bediende weg met het laatste lampje, dat het werk van sluiting had helpen verlichten en toen was het zoo donker in de groote zaal, dat alles een kuil van zwart leek; alle geschitter en geflikker van rijkdom scheen gedoofd te zijn. Het was zoo donker, dat de zienden meenden blind te zijn. Alleen een glimp van licht kwam van het foudraal. Het leek wel op de maan, die soms onzichtbaar is, maar alleen door een smallen zilveren rand toont, dat zij er toch is. Het was dood—en doodstil in de zaal. Allen wachtten op het wonder. Toen opende Urlo plotseling het foudraal en zie: de duisternis werd als plat geduwd tegen de muren; alles glom en glansde van licht, van licht, dat kwam uit den tooverspiegel, van licht, dat hel was als zonnelicht. Weer schitterden het goud, het zilver en de edelgesteenten; weer fonkelden de diamanten op de borsten der voorname mannen; weer blonken de gezichten van geleerdheid; alle kleuren en alle glans waren weer ontwaakt uit den slaap der duisternis. „Lang leve Urlo,” galmde het door de zaal. De blinde koning echter zag niets. Voor hem was het donker gebleven. Zijn blinde oogen staarden over alles heen en hij wikkelde zich in zijn mantel, nu de zon niet meer op hem scheen met koesterende warmte. En die koude voelden ook de anderen. Want veel der geleerden waren mager en zij waren gewend te studeeren bij koesterende vuren. „Het licht is niet warm,” rilde een der geleerdsten. „Dat behoeft ook niet, dat mag ook niet,” zei Urlo. „Warmte werd niet gevraagd en niet gelast. Ik moest iets zoeken, zoo mooi als zonneschijn en niet zoo warm. Ik moest licht zoeken, niets dan licht en zie hoe mijn spiegel straalt,”—en in verrukking hield Urlo de vingers voor zijn spiegel, die zich kleurden, als liet hij werkelijk zonnelicht op zijn handen vallen. Maar alleen op zijn troon zat de blinde koning. „Vader,” zei Urlo, „vader, ik vond. Nu zal uw blindheid genezen.” „Kus mij, mijn zoon en wees gezegend, want je zocht met ijver en met moed,” zei de koning en weer was er de glimlach rond zijn lippen. En met den spiegel in zijn hand besteeg Urlo den troon van zijn vader en hij kuste hem op de blinde oogen. „De koning ziet, de koning ziet,” juichten de geleerden. Doch de koning richtte zich op en blind als voorheen staarden zijn oogen. „Ik zie niet,” sprak hij met zachte stem en als medelijdend. „Ik zie niets van het licht.” „Vader, dan was uw droom een droom,” zei Urlo, „want zonnelicht bracht ik.” Toen werd er gescheld om de bedienden, die de luiken wegnamen en de gordijnen open trokken. In stroomde nu de zon met verkwikkende koestering en naar die warmte keerde de koning het bleeke gelaat. IV. WAT ZOO MOOI WAS ALS ZONNESCHIJN. Naar alle kanten verbreidde zich nu de roem van het kasteel, waar de schatten van Perlus zich ophoopten en de wonderspiegel van Urlo knappe en wijze mannen uit de heele wereld tot zich trok. En ze gingen weer weg, verbaasd over hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Maar de koning verlangde naar Wanda, zijn prinsesje en hij vreesde voor haar, nu hij van zijn zoons de verhalen der gevaren kende. De tijd ging echter voorbij, doch Wanda keerde niet terug. Reeds was de sneeuw gesmolten, reeds ging er iets als een voorjaarszoelte door de lucht, maar het prinsesje liet niets van zich hooren. Toen werd de koning zoo ongerust, dat hij boden uitzond om haar te zoeken, maar allen keerden terug met de boodschap, dat hun reis vergeefsch was geweest. En de koning dacht, dat zijn droom een list was geweest van een boozen toovenaar, die Wanda in zijn macht wilde krijgen door haar te laten zoeken naar iets onvindbaars. En den dag, dat de laatste bode terugkeerde met het bericht, dat niemand in het gansche rijk iets berichten kon over Wanda’s lot, zond de koning om zijn raadslieden. Dadelijk moesten zij komen, want het verblijf van de prinses moest opgespoord worden. Toen trokken allen naar het kasteel: ministers en staatsraden, generaals en geleerden, maar nu niet vroolijk gestemd als bij den terugkeer van Perlus en Urlo. Geen vlaggen wapperden uit ramen en torens, geen bloemen slingerden zich langs kozijnen en lijsten, geen tapijten vervroolijkten de grijsheid der muren. De zon was bedekt door wolken; het was een koude, kille dag; nevelen waren er in de verte en hingen om het kasteel; treurig staken de boomen hun takken in de lucht; grauw en grijs was het land; de lente scheen maar niet te willen komen en de aarde rilde nog van winterkoude. De rijtuigen rolden af en aan en brachten uit alle streken de wijze en voorname mannen, raadslieden van den koning. Allen moesten om het kasteel te bereiken langs den breeden weg, maar niemand in de koetsen had opgemerkt, dat langs dienzelfden weg zich een klein, tenger figuurtje bewoog. Dat was Wanda, die terugkeerde van den langen, langen tocht. Zij herkende wel de raadslieden van haar vader, maar zij zag er zoo eenvoudig uit in de dracht der meisjes van haar volk, dat niemand het de moeite waard vond naar haar te kijken. Alle rijtuigen haalden haar in, zoodat het al stiller werd op den weg naar het kasteel. Het was heel stil ook op het voorplein van het paleis. De schildwachten liepen in regelmatigen stap op en neer, niemand lette op haar. Wanda ging nu ongemerkt naar een kleine zijdeur in het kasteel, die niet bewaakt werd, omdat bijna niemand van zijn bestaan af wist. Nu liep zij door de stille gangen, maar plotseling, met dolle vaart en vroolijk geblaf, rende een groot ruig dier op haar toe. Dat was Bello, haar reusachtige hond en hij zette zijn pooten op haar schouders en lekte haar in dolle, uitgelaten vreugde. En haar kleine hand streelde den kop van het dier, dat rond haar bleef springen, nu zij naar de troonzaal ging, want daar, dat wist zij, hadden steeds de groote vergaderingen der geleerde en wijze mannen plaats. „Laat mij door,” zei zij tot de lakeien en voor die goed wisten met wie zij eigenlijk te doen hadden en wat er eigenlijk gebeurde, opende Wanda de deuren, die de zaal scheidden van de marmeren hal en plotseling stond zij midden in de zaal: een klein figuurtje met een grooten hond, die zijn kop tegen haar hand wreef, en sprong, en blafte, en kwispelstaartte. „Wanda,” riepen de prinsen. „Prinses Wanda,” riepen ook de wijzen en voornamen. Toen legde zich een doodsche stilte en allen staarden naar het prinsesje, dat als verlegen en armoedig in haar donkeren mantel in den grooten kring stond. „Vader,” zei toen Wanda en als haar broers knielde zij voor haar vader, die lachte met blijde vroolijkheid en opgestaan was om zijn dochtertje te ontvangen, „vader, ik heb gezocht, maar niet gevonden.” En zij drukte haar lippen op de hand van den koning en zij nestelde zich tegen zijn knieën op de treden van den troon om het verhaal van haar tocht te doen. Heel, heel klein scheen Wanda nu; zij had den mantel uitgedaan, zich den doek van het hoofd genomen en haar blonde lokken leken nu wel goud tegen den donkeren troon; vaalgrijs was haar kleedje bij de pracht van den koningsmantel en het verguldsel van de zaal. Maar haar oogen glansden met diepen gloed en haar hand legde zich op den kop van den hond, die al kwispelstaartend aan haar voeten was gaan liggen. „Vader,” sprak nu Wanda, „met leege handen kom ik terug en toch heb ik gezocht van Oost tot West, van Noord tot Zuid, naar allen kant. „Toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik, wat u in den droom gezegd was. O, het was een dag van gouden zonneschijn. „Ik kwam door een klein dorpje. Daar zat voor de deur van haar woning een oud vrouwtje. De zon scheen op haar en zij koesterde er zich in als een spinnende poes. „Moedertje,” zei ik, „wat kijk je gelukkig.” „Voel je dan het zonnetje niet,” vroeg zij. „En weer een eind verder zag ik een knaap met een bleek uitgeteerd gezicht en lange, smalle handen. Hij zat in een stoel met kussens in den rug. En ik bleef voor hem staan, waarom wist ik zelf niet. „Ik wensch je beterschap toe,” zei ik. „O, ik word wel beter, want voel eens de zon. Die koestert me,” en hij sloot zijn oogen en keerde zich al meer naar de zon toe. „Peinzend liep ik verder en op een heel stil plekje zag ik een ziek katje, een klein ongelukkig dier. Het was gekropen naar een plaatsje, waar de zon scheen met alle kracht en daar liet het zich warmen. En ik droomde dien nacht een vreemden droom. Het was of ik vleugels kreeg, of ik licht werd, of ik met de zonnestralen overal heenkijken kon. Ik zag hoe een zonnestraal viel op een bloemknop en zij opende zich met teere kleuren, die schenen te lachen tegen het licht. Ik zag hoe een andere zonnestraal viel op een slapenden vogel en hij werd wakker en zong liederen, die trilden van blijheid en geluk. „O, wat was dat mooi; al die bloemen en dieren, gelukkig gemaakt door de zon: klein margrieten en gloeiende rozen, grauwe musschen en pronkende pauwen. Toen begreep ik, dat het heel moeielijk was iets te vinden, zoo mooi als zonneschijn.” Even kuchten een paar der wijze voorname mannen, anderen schoven op hun stoel. Wat een dwaas verhaal deed Wanda, vonden zij. Het gaf niets te denken. Een der geleerden kon er zijn gedachten niet bij houden. Hij had een moeielijke som pas in den steek gelaten, toen de koning hem had doen roepen en cijferde bijna hardop; nul, decimaalteeken, 5, 6, 7, 8, 3, 2, 1. Maar de hand van den koning streelde het blonde haar van zijn dochtertje en een paar tranen liepen langs zijn wangen, want zijn verbeeldingsoogen zagen den tijd, toen het licht er ook voor hem was. „En ik zag zonnestralen vallen,” vertelde Wanda, op oude menschjes, zooals ik in het dorp gezien had en zij koesterden er zich in, en grijsaards en zieken zag ik glimlachen in den zonneschijn. Met andere zonnestralen zag ik neer in een gevangenis. O, vader, dat was een verschrikkelijk gezicht. Een der gevangenen was zoo bleek, dat hij wel een doode leek. Toen viel een warme zonnestraal op de plek, waar hij lag en hij lachte, vader, hij wendde het hoofd naar het licht. „Heel lang heb ik in dien kerker rondgekeken en ik werd heel treurig, want zonneschijn leek mij onvindbaar mooi. Hoe zou ik op aarde iets kunnen vinden, zoo mooi dat het een eenzamen mensch in een cel het gelaat zou doen glanzen van vreugde?” Weer kuchte een voorname geleerde en hij keek vragend zijn buurman aan en deze haalde onmerkbaar zijn schouders op, wat zeggen wilde: „vrouwenpraat, collega, geduld!” En de voorname wijze, die van zijn som werd weggeroepen, was weg, ver weg in het land der cijfers, hij hoorde niets, want hij zat te rekenen, te rekenen, met lange, lange getallen! Doch, alsof zij tot zichzelve sprak, ging de prinses door: „Een andere zonnestraal viel in een armoedig kamertje. Daar woonde een jonge man, die mooie verhalen maken kon. Zoo mooi vader, zoo mooi als nachten met blauwigen maneschijn. Maar hij was arm en zijn zwakke zieke moedertje leed gebrek. Toen zag ik hem schreien. Maar drie, vier zonnestralen kwamen tegelijk zijn vertrekje binnen en hij keek er naar, en zijn oogen begonnen weer te stralen; en hij werkte, dat zijn pen over het papier vloog.” Een hoveling gaapte bijna hoorbaar en kreeg toen een verschrikkelijke kleur, want het was hem in lange jaren niet gebeurd, dat hij gegaapt had in een vergadering in de troonzaal. En de geleerde van de som was nog altijd aan het rekenen. Als alles uitkwam, dan wist hij hoeveel stofjes er gingen in een korreltje meel! „Toen ik wakker werd,” vertelde Wanda door, „begreep ik, dat ik zoeken moest naar iets, dat bloemen hun schoonheid gaf, vogels deed zingen, arme, oude menschen een glans gaf van geluk en tevredenheid, wat zieken hun pijn deed vergeten, eenzamen deed lachen en dichters hoop in het hart gaf.” Het geschuifel op de stoelen werd onrustig. Perlus keek meelijdend naar zijn zusje, die op deze wijze haar tijd verloren had en hij nam zich voor haar voor vergoeding een diamanten ketting te geven. Urlo wou haar vermaken met den wonderspiegel, dan zou zij wel gauw alles vergeten zijn. „Toen vader, zocht ik naar iets, dat zóó lachen deed, zóó glanzen. „Maar met leege handen keer ik terug.... Toch heb ik soms gedacht, dat ik dát lachen en glanzen zag, eens, tweemaal, neen veel meer en toen droomde ik niet.” Toen Wanda deze woorden zeide, straalden haar oogen met wonderlijk diepen gloed. Dat zag de blinde koning niet; hij hoorde alleen maar den klank van haar stem en zijn handen vouwden zich. En nu begon ook de zon door te breken; ijler en lichter werden buiten de nevels; door de boogramen stroomde het licht op alles, maar het was of er meer glans viel op het prinsesje, wier haar nu zonnegoud leek, wier gelaat blank en fijn was tegen het donkere rood van den troon. En zooveel zon was er om haar, dat de wijze en voorname mannen kijken moesten of zij wilden of niet. „Op mijn langen tocht zag ik soms dat lachen en glanzen uit mijn droom. „Bloemen lagen ergens vergeten en toen ik ze verzorgde, openden ze zich als de knop uit mijn droom. „Een vink gaf ik de vrijheid en hij jubelde, als de vogel, door den zonnestraal gewekt. „En een hond, die zich gewond had en dien ik verbond, keek mij aan als het katje, dat zich in de zonnewarmte koesterde. „Maar dat lachen en glanzen zag ik vooral in de oogen der menschen. Vader, ik ben geweest bij zieken en in gevangenissen, in kleine donkere steegjes en kamertjes, waar het zoo donker was, dat zelfs de zonnestralen er bijna niet komen konden.” „Wat, wat?” riep de geleerde, die met zijn som in de war was geraakt en een paar woorden opving. „Bespottelijk, collega,” fluisterde een staatsraad. En een man, zoo wijs, dat men hem van overal raadplegen kwam en wiens borst geheel bedekt was met ridderorden, schoot even in den lach. Toen voelde hij een steek in zijn lendenen, want de geleerde staatsraad had in lang niet gelachen. Doch de koning glimlachte als vroeger, toen hij zien kon en zijn handen vouwden zich. En de zonnestralen schenen te spelen rond het meisje. Buiten werd de lucht al blauwer; de nevels verdampten en verdunden zich. Een zonderling geklepper deed zich hooren van achter uit het park. Dat kwam van den ooievaar, die teruggekeerd was en wiens snavel vroolijk rood in het zonlicht was. „Een arm, ziek vrouwtje heb ik zien lachen als het menschje bij de zonnestralen, toen ik haar kussen recht legde, bloemen bij haar bed zette, eten voor haar kookte. Dat was wel het lachen uit mijn droom.” Wanda was nu opgestaan en de groote hond lichtte zijn kop op, likte haar hand en keek toen weer soezend om zich heen. Niemand lachte nu meer, want in stroomde het licht. Wat een zon was er om Wanda heen. Allen keken heel stil naar haar: Perlus en Urlo en al de wijzen en geleerden. „En hetzelfde lachen en glanzen heb ik in de gevangenis gezien, vader. Daar was een der gevangenen ziek en ik werd tot hem toegelaten. Geen berouw was er op zijn gelaat. En ik vertelde hem zijn eigen leven, sprak hem van den tijd toen hij een kind was, van zijn moeder en het huisje waar hij geboren was, midden tusschen de bloemen. Toen heb ik hem tranen zien schreien, die schitterden in het licht. En hij voelde, dat hij sterven ging en verlangde naar zijn moeder, om haar vergiffenis te vragen voor al het leed, dat hij haar veroorzaakt had. En ik ben haar gaan zoeken, tot ik haar vond en ik bracht haar bij hem. „En toen zij aan zijn ziekbed zat met zijn hand in de hare, toen heb ik haar en zijn gelaat zien glanzen, als in mijn droom. „Niets breng ik dus mee vader, niets! Ik heb gezocht naar alle kanten, maar zonneschijn is zoo mooi, dat de aarde niets heeft wat daarop gelijkt. Maar als de zon wil ik u koesteren, vader, zoodat u lachen gaat als het zieke vrouwtje, en die moeder, en die zoon.” „Kus mij, mijn kind,” zei de koning met fluisterende stem en groote tranen vielen op zijn mantel. „Schrei niet, vader,” zei Wanda, „ik zal U liefhebben als uw kleine zonnetje,” en zij sloeg haar armen om den hals van den koning en kuste hem met groote teederheid. In stroomen golfde het zonlicht naar binnen. Het vulde de zaal met vloeiend, doorzichtig goud. En het was of er honderden stemmetjes zongen. En in de zaal keken allen naar het wonder. De koning richtte zich op in volle lengte. In breede plooien viel zijn mantel om hem heen. En zijn oogen zagen naar alle kanten. Zij staarden en tuurden niet, maar dronken het licht en de kleuren. Zijn oogen keken naar buiten, waar de nevels waren opgetrokken, waar de zon het blauw der voorjaarslucht stralen deed. En naast den koning, klein en nietig, met goudglans op haar lokken, stond het kleine prinsesje, dat schreide van vreugde. „Ik zie, ik zie,” zei de diepe stem van den koning. „De koning ziet,” riep men bijna plechtig in de zaal. „De koning ziet,” klonk het door de gangen. En de schildwachten vernamen het en vertelden het verder, en wie het hoorde, verspreidde het weer. Zoo ging het wonder van mond tot mond, door het heele land, het wonder van het blonde prinsesje, dat iets gevonden had, zoo mooi als zonneschijn, wat blindheid wegkust. HET KAARSEMANNETJE. I. Milly lag in haar bed en schreide. Een paar maanden geleden zou zij het echter niet gedaan hebben om hetgeen, wat haar nu heel zacht snikken deed. Want Milly heette eigenlijk Melanie, maar die naam klonk wat vreemd voor Hollandsche ooren en dus werd hij afgekort. Het meisje had een Fransche moeder en een Hollandschen vader en in haar moeders familie werden alle oudste dochtertjes Melanie genoemd. Zij heette daarom ook zoo. Milly herinnerde zich heel weinig van alles wat met haar moeder in verband stond, daar die stierf, toen het kind vijf jaar was. Milly wist nog alleen, dat zij zwarte kleertjes aankreeg en naar een Fransche kostschool gestuurd werd. Later hoorde zij, dat dit moest, omdat haar vader altijd reisde en er geen familie was, waar het meisje toen komen kon. Zij werd dus door vreemden opgevoed met veel kinderen tegelijk. Toch was Milly niet te beklagen geweest. Haar vader kwam haar, zoo dikwijls het maar kon, opzoeken en de tijd, dien zij dan saampjes doorbrachten, was er een van pret en uitgaan. Zij hield heel veel van hem, maar zonder veel verdriet keerde zij altijd naar de kostschool terug en wanneer zij soms even schreide, waren haar traantjes weer spoedig afgewischt, want de directeur en zijn vrouw waren heel goed voor al de kinderen. Dat mocht ook wel, want allen misten een eigen tehuis. De school lag bovendien ergens buiten. Er werd heerlijk gespeeld na de lessen en elk jaargetij had zijn eigen vreugden en bezigheden. Milly verveelde zich nooit, ook niet in de lange winteravonden, want dan waren er gezellige spelletjes of vertellingen en heerlijke boeken. Zij was dus tevreden en gelukkig, omdat zij niet voelde, dat zij iets miste. Nu echter was alles anders voor haar geworden. Een oorlog was uitgebroken en door de streek, waar Milly’s school lag, trokken legers. Toen was de vader zijn dochtertje gaan halen en had haar in veiligheid gebracht in Nederland bij een zuster, die drie kinderen had en nu wel het meisje bij zich kon nemen. Dat was vroeger niet mogelijk geweest, omdat Milly’s tante heel lang ziek was geweest. De vader hervatte zijn zwervend leven, toen hij zijn eenig dochtertje veilig geborgen wist. Al maanden lang was Milly nu al bij haar oom en tante en al dien tijd had ze niets van haar vader gehoord. Soms verlangde het meisje heel innig naar hem, meer eigenlijk dan toen zij op de kostschool was, waar zij hem toch ook dikwijls in langen tijd niet zag. Het kind begon te begrijpen, dat zij niet bezat wat alle andere kinderen om haar heen wel hadden. De jongens en meisjes van de school, waar tante Ada en oom Frank haar geplaatst hadden, hadden allen een vader en een moeder, broertjes en zusjes. Zij was alleen op de wereld. Dat voelde zij, sedert zij in Nederland was. Oom en tante waren lief voor haar, maar anders toch, vond zij, dan voor hun eigen kinderen, anders dan voor blonde Truusje, anders dan voor dikken Bop, anders dan voor kreupele Hansje. Alle drie kuste tante veel inniger dan haar, het vreemde nichtje! En als het aanhalige Truusje haar armen om haar moeders hals sloeg en zich zoo dicht tegen haar aanvlijde, als behoorde haar moeder alleen aan haar, dan trok Milly een onverschillig gezicht, en drukte haar lippen stijf op elkaar, en keek op dezelfde wijze, die Bop wel eens plagend deed vragen of zij een stok had ingeslikt. Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf zij niets dan een vluchtige kus. Zij was toch maar het nichtje, dacht Milly; zij was niet het eigen dochtertje. Zij kreeg niets dan een aalmoes! Zij had naar de kostschool terug willen gaan, waar de goede mijnheer en mevrouw er voor allen waren en tegen den een niet vriendelijker deden dan tegen den ander. En alles was zoo akelig vreemd in de stad, waar zij was: de taal, die zij moest spreken en vader niet altijd tegen haar gebruikt had,—de stad met huizen in plaats van velden en bosschen,—de kleinigheden waar door oom en tante veel meer op gelet werd dan op de school in Frankrijk. Op den avond, dat dit verhaal begint, lag dus Milly heel zachtjes te schreien en zij meende, dat er geen ongelukkiger kind op de heele wereld was dan zij. Eventjes klonk er een luide snik en dadelijk trok het kind haar hoofd onder de dekens, opdat toch niemand haar hooren zou, tante niet, oom niet, plagerige Bop niet. Toch lag Milly alleen in de kamer. Zij deelde die met Truusje, maar haar nichtje was voor een paar nachten uit logeeren bij haar peettante. Maar daarom schreide Milly niet! Dat kon haar niets schelen! Tante Ada kwam echter altijd de kaars uitblazen in de kamer der meisjes. Dan stopte zij de kinderen nog eens toe en dan hoorde Milly heel goed de lieve woordjes, die Truus dan tegen haar moeder zei, voor zij slapen ging en zij kon zien hoe innig het kind haar „schat,” haar „eenige moesje,” haar „liefste, liefste moeder” naar zich toetrok. Dan kwam tante Ada bij haar. „Nacht Milly,” zei dan tante. „Nacht tante,” antwoordde Milly. „Lig je goed?” „Ja, tante.” „Is de kiespijn heelemaal over?” „Ja, tante.” „Goed slapen, hoor, kindje.” „Ja, tante.” Tante legde dan de dekens nog eens goed, streek over het donkere bolletje van Milly, gaf haar een kus, en was heel lief.... Maar alles was toch anders dan bij Truus. Dien avond echter, toen Truus uit logeeren was, had Milly gevraagd, toen zij naar bed ging: „Tante, komt u de kaars uitblazen?” „Ja zeker,” antwoordde tante. Maar juist werd er gebeld en er kwam avondbezoek. Milly was toen naar bed gegaan en, hoorde het stemmengeroes van beneden. Zij lag te wachten, tot tante het licht zou uitdoen, maar tante kwam niet. Milly luisterde naar de geluiden, die van uit de huiskamer tot haar doordrongen en ze keek naar de kaars, die knetterde. Toen voelde het kind zich heel ongelukkig en verlaten. „Truus zou niet vergeten zijn,” zei zij tot zichzelve en zoo’n gevoel van eenzaamheid maakte zich van haar meester bij de pratende stemmen onder haar en de flikkerende kaars, dat zij de dekens over zich heen sloeg om niets meer te hooren of te zien. Toen dacht zij aan haar vader, die zijn eenige dochtertje niet meer schreef of opzocht, aan de verre kostschool, waar het soms zoo gezellig kon zijn in de groote slaapzaal, als mevrouw even langs al de bedden ging. Het kleine meisje, dat Milly was, kon zich niet meer bedwingen en de tranen stroomden langs haar gezichtje en zij stopte haar zakdoek in haar mond uit vrees voor plagerigen Bop. Wat vader wel zeggen zou, als hij wist, dat de jongen haar sarde, wanneer tante en oom er niet bij waren, en haar een „ongewasschen Fransoos” noemde, omdat haar oogen en haar even donker waren, als die van haar nichtje en neefjes licht. Truus had net zulk blond haar als haar moeder. Neen, dat van tante schitterde nog meer, als de lamp erop scheen. Dan moest Milly altijd naar haar kijken of zij wilde of niet en het meisje vroeg zich af of haar eigen moeder, van wie ze zelfs geen portret had, er ook zoo lief had uitgezien. Milly bleef zachtjes doorschreien. De stemmen beneden klonken doffer, de kaars flikkerde wonderlijk. Het was of de vlam grooter en kleiner werd en er iets bewoog in het donkere hartje. Nu leek ze wel zoo groot als kreupele Hansje. Kijk, nu scheen het of zij naar beide kanten week. Een wezentje stapte eruit met kleertjes zoo donker als het hart van de vlam en een gezichtje zoo stralend als het licht van de kaars. Het ging zitten op den rand van het bed. „Ken je me niet, Milly,” vroeg het mannetje. „Neen,” zei Milly verbaasd. „En je hebt zoo lang naar me gekeken. Ik ben het mannetje uit de kaars, die je tante vergat uit te doen.” Toen kwamen er weer de waterlanders bij Milly te voorschijn. „Waarom huil je toch zoo,” vroeg het kaarsemannetje. „Omdat tante Ada nooit vergeet de kaars uit te doen, als Truus er is.” „Ik ben toch bij je gebleven,” troostte het mannetje. „Ik heb het licht voor je gemaakt in de kamer.” „Wat geeft dat,” snikte Milly. „Ik ben zoo’n ongelukkig kind. Mijn vader is weg, mijn moeder is dood. Ik heb geen broertjes en zusjes. Alle kinderen hebben het beter dan ik.” „Hoor eens,” zei het kaarsemannetje, „ik heb medelijden met je en daarom wil ik je helpen. Ik houd wel niet veel van zeurende en klagende kinderen, maar het is waar, dat je niet alles hebt als een ander.” „Niets,” zuchtte Milly. „Ik wil daarom je vriendje worden,” ging het kaarsemannetje door, „al heb je ook gezegd, dat het je niet schelen kan, dat ik het licht voor je in de kamer liet zijn. Kom eens uit je bed, dan zal ik je wat moois laten zien.” Milly gehoorzaamde en nu stond ze achter de dikke gordijnen. „Waar ben je,” vroeg ze. „Ik zit bij je oogen,” lachte het mannetje, „vlak tusschen je wenkbrauwen. Je kunt me niet zien, maar ik jou wel. Ik ben nu een kaarsje voor je oogen.” „Hoe grappig,” zei Milly. „Ik kan nu veel beter zien. De gordijnen zijn dicht en ik kijk er door heen. Zoo’n mooien sterrenhemel heb ik nog nooit gezien, ook niet op de kostschool. De sterren lijken wel diamanten. En daar is de sikkel van de maan. En daar de toren van de kerk. Hoe grappig. Ik zie alles veel beter en toch zijn de gordijnen dicht. Hè, hoe jammer, nu zie ik weer niets.” „Dat komt, omdat ik nu op je schouders zit.” „Kom weer in mijn oogen,” smeekte Milly. „Alles was zoo mooi daar straks.” „Neen, je moet gaan slapen. Gauw naar je bed, meisje.” Milly kroop onder de dekens. „Slaap lekker,” zei het mannetje. „Ik ga in een andere kaars wonen. Deze is veel te klein voor mij geworden.” Slaperig keek Milly toe. Het flikkerde en siste in de kaars. Het vlammetje danste, nam allerlei vormen aan. Toen was er niets dan wat geglim en gespatter. Toen werd het geheel donker in de kamer. Milly verzonk in een diepen slaap. II. Toen Milly den volgenden morgen opstond, zag zij, dat er een grauwe mist hing. Het kaarsemannetje ontstak nu echter niets in haar oogen en daarom keek zij knorrig. „Wat een malle droom,” dacht ze en huiverig kleedde zij zich aan, want er brandde geen vuur in Milly’s kamer. Tante en oom zaten reeds met de twee jongens aan tafel, toen Milly beneden kwam, tante tusschen Bop en Hansje zooals altijd. „Je bent laat vanmorgen, Milly,” zei oom, nadat ze goeden morgen gewenscht had. „Ja,” antwoordde ze knorrig. „Milly,” zei tante, „gisteren avond heb ik vergeten de kaars uit te komen blazen. Maar juist, toen je naar bed ging, kwamen neef Anton en nicht Marie en die hadden zooveel te vertellen, dat ik het heelemaal vergat. Ik ben later naar boven gegaan, maar je sliep als een roos. Niet aardig van me, hè, dat ik het vergat?” „Het kon me niets schelen,” zei Milly met een heel strak gezichtje. „O,” vond oom, die de wenkbrauwen fronste. „Heeft Moes jou geen nachtzoen gegeven,” zei Hansje. „Hoe naar,” en het ventje streelde zachtjes zijn moeders hand en drukte zijn kopje tegen zijn moeders arm. „Ik zou niet kunnen gaan slapen, als Moes me geen nachtzoen gaf.” „Ik wel, best hoor,” zei Milly met nog onverschilliger gezicht. „Eet en houd je mond, Milly,” beval oom op strengen toon. Tante zei niets, vroeg alleen, toen Milly naar school ging, of zij haar atlas bij zich had. „Je krijgt anders weer straf, Milly,” zei tante vriendelijk. Koud was het buiten en koud was het in het meisje zelf. Het was alles even akelig, vond zij. Vandaag was er rekenles en daar hield zij niet van. Dan taal en daar maakte zij ook al zooveel fouten in. Ze knoeide, toen ze met haar sommen bezig was, die maar niet uit wilden komen, al tuurde en tuurde ze ook op de cijfers. Toen ze echter zoo ingespannen keek, was het of er iets schitterde in haar boek, iets kleins, iets zonderlings. „Goeden morgen, Milly,” klonk het met een fijn stemmetje. „Ken je me niet meer? Ik ben het kaarsemannetje van vannacht. Neen, schrik maar niet, niemand kan me hooren en zien dan jij. Meisje, wat zie je er uit! Het is net zoo donker in je als in een kelder. Je lijkt wel een lamp zonder olie. Je bent net een kachel, die niet branden wil, omdat de kolen nat zijn. Het is noodig, dat ik je kaarsje aansteek! Rrr.... daar brandt het!” „Ik zie je niet meer,” fluisterde Milly. „Tusschen je oogen zit ik, daar licht ik, daar brand ik, daar schijn ik. Ik kijk door je sommen, als vannacht door de gordijnen. Ik zie al de kubieke meters en wat marcheert dat decimaalteeken flink. Kijk eens, hoe leuk!” En Milly keek! De cijfers schitterden als de sterren, die ze aan den hemel gezien had. Het waren net dwergjes met kleine lichtjes in hun handen, die naar hun plaats zochten. Zij wees hun den weg. Het was of het een legertje was, dat zij aanvoerde en deed wat zij wilde. De getallen gehoorzaamden. Elk kwam op de plek, waar het hoorde. Milly’s oogen schitterden, toen zij naar die orde keek. „Wat uitstekend werk,” prees de onderwijzeres. „Niemand heeft zoo goed gerekend als jij.” En toen moest Milly voor de klasse vertellen in het Hollandsch. Even wreef zij met haar handen over het voorhoofd, want wat zouden de kinderen zeggen, als zij het kaarsemannetje tusschen haar wenkbrauwen zagen? Ze voelde niets en toch wist zij, dat het ventje er zat. Toch lachte geen van de kinderen en niemand keek verbaasd naar haar. Misschien vonden zij wel, dat Milly er heel vriendelijk uitzag, heel anders dan gewoonlijk. Maar dat zeiden zij niet. Het zou natuurlijk heel onbeleefd zijn geweest om te zeggen: „Milly, je ziet er anders uit als een onverschillige knorrepot, maar nu lijk je wel een zonnetje in den mist!” Een zonnetje in den mist! Ja waarlijk, het meisje zag het zonnetje, toen zij naar buiten keek, naar de dampen, die voor de ramen hingen. Ze waren er nog en toen was het of zij achter de nevels de zon schijnen zag. „Ik zit bij je oogen,” zei het fijne stemmetje. „Ik zie de woorden. Niet dat nemen, maar dat en dat!” Wat was het heerlijk vertellen met het kaarsemannetje bij Milly! Het was of zij in een kast keek, waarin al de woorden netjes gerangschikt waren en telkens ging een lade vanzelf open en Milly nam het woord eruit, dat zij noodig had. Haar oogen schitterden van pret. „Je zult zien,” zeide de onderwijzeres, „Milly wil nooit meer bij ons vandaan. Die gaat het prettig bij ons vinden! Die rekent als een professor en die vertelt als een die het kan.” Voor het eerst sedert langen tijd voelde Milly zich gelukkig. „Nu ga ik weg, Milly,” zei het mannetje, toen zij weer op haar plaats zat. „Ik steek aan en verlicht Ik jaag het donkere van het gezicht. Kijk naar het licht, dat voor je scheen, Dag, Milly, kind, ik moet nu heen.” Toen schitterde het niet meer in Milly’s boek, maar makkelijk, dat het werk dien heelen schooldag ging! Oom en tante deden, alsof er niets was gebeurd, toen Milly thuis kwam. Tante was vriendelijker dan anders en oom verbood Bop streng, toen hij vroeg of Milly nog altijd bevroren was. Het werd bedtijd. Even aarzelde het meisje, voor zij naar boven ging. „Tante,” vroeg zij zacht, „komt U de kaars uit blazen?” „Natuurlijk,” antwoordde tante, „ga maar vast. Ik kom gauw, maar ik moet eerst nog wat bergen in het kastje van Truus.” Heel vlug was Milly uitgekleed en ze tuurde naar de lange, witte, nieuwe kaars. Tante kwam boven en liep bedrijvig heen en weer om in het kastje van Truus te ordenen en te schikken. Toen echter zag Milly weer wat niemand dan zij opmerken kon. De vlam van de kaars rekte zich en boog naar beide zijden en eruit stapte Milly’s kaarsemannetje met het donkere fluweelige lijfje en een gezichtje dat helderder straalde dan ooit. Hij wipte naar Milly’s bed en voor het kind zien kon hoe het gebeurde, was hij het heel kleine wezentje geworden, dat zich tusschen haar oogen nestelde. „Kijk nu maar eens goed, Kijk naar wat tante doet,”— fluisterde het mannetje. O, wat werd het nu gezellig om het meisje! De kamer, waarin zij lag te kijken, werd zoo vriendelijk! Wat waren de poppetjes op den schoorsteen aardig! Wat mooi die Fransche platen, welke tante vlak over Milly’s bed gehangen had boven Milly’s eigen kastje, dat zij met Kerstmis kreeg! Het blonde haar van tante kwam zoo leuk uit tegen het donkere behang. Haar handen zetten het fijne vaasje van Truus zoo heel zacht neer. Toen verschikte ze iets op Milly’s kastje. „Daar moet later ook nog een vaasje bij, hè, Milly?” „Ja, tante.” „Nu, goeden nacht, kindje,” en tante kwam naar het meisje toe en zag haar aan met oogen, die heel vriendelijk keken. Toen blies het kaarsemannetje het lichtje aan, dat hij voor Milly ontstoken had, en het scheen vroolijk naar alle kanten. „Tante,” zei Milly en onstuimig sloeg zij haar armen om tante heen, „ik ben niet lief geweest en het was niet waar wat ik zeide, want ik heb gisteren niet kunnen slapen, omdat U mij geen nachtzoen gaf.” Toen fluisterden tante en Milly nog wat samen en het leek het meisje, of zij ook tante’s dochtertje was. Even later was het donker in de kamer. Niets hoorde Milly dan iets gedempts—vertrouwelijks, dat er was in het spreken van oom en tante beneden. „Ik was onaardig,” zei Milly tot het mannetje, „maar er was dan ook reden voor.” „Reden, reden,” lachte het mannetje. „Er is net zooveel reden om aardig en flink te wezen. Kijk, kijk!” Het kaarsemannetje tuurde naar boven en daarom deed Milly het ook. Wonderlijk was het wat het kind zag. Haar oogen keken door de zoldering heen naar buiten in den nacht. De mist was opgetrokken. De maansikkel was gegroeid. „Reden om onaardig te wezen,” lachte het mannetje en het wipte weer in de kaars. Niets was er nu om Milly heen dan de donkere kamer, waar zij gelukkig en rustig insliep. III. „Waarom doe je je oogen zoo stijf toe,” vroeg het kaarsemannetje een avond. „Waarom? Je hebt me een heele poos niet noodig gehad, meisje! Je weet nu veel wat je vroeger niet wist! Je ziet nu wat je eerst niet zag. Waarom doe je nu zoo donker?” Milly gaf geen antwoord, maar drukte haar gezicht diep in de kussens. „Je houdt je of je me niet ziet. Maar, kindjelief, dat helpt je niet!” spotte het ventje. „Ik zit op je donker bolletje, Het lijkt er een heel zwart holletje.” zuchtte het mannetje. „Ik kan alleen het werk niet af. Ik haal mijn kameraadje van den overkant.” Toen verdween het kaarsemannetje en dikke duisternis was er nu om en in Milly. En toen klonk er weer een fijn stemmetje, dat zeide: „help me, vriend!” Of Milly nu wilde of niet, zij moest de oogen openen en zij zag twee lichtende wezentjes met gelijke, lichte gezichtjes en donkere, fluweelige manteltjes. „Zoo, zoo,” zei Milly’s kaarsemannetje, „ik zie je oogen weer. Kijk hem maar eens aan,”—het tweede ventje boog en zijn gezicht glinsterde,—„hij is het kaarsemannetje van het oude vrouwtje over je. Eerlijk, dat ze is! Zij heeft ons niet noodig. Nu gaan we het samen helder in je maken, hij in je eene oog, ik in je andere.” Doodstil werd het nu in de kamer, zoo stil, alsof de gansche wereld met al haar geluiden sliep. En plotseling kwamen er gefluisterde woorden over Milly’s lippen. „Ja, ja,” zei ze heel zacht, „het was heel leelijk wat ik deed. Ik had dat geld niet moeten nemen uit mijn spaarpot.” Weer was het stil. Toen, fluisterend, ging Milly door: „Het was gulzig ook, want ik at alles alleen op en zei niemand er wat van.” „Gulzig, en leelijk, en laf was het,” herhaalde het fijne stemmetje van het lichtwezentje. „En licht is altijd licht, niet kameraad?” „Ja,” antwoordde het tweede, fijne stemmetje. Toen was het Milly of de wanden en zoldering van haar kamer geheel doorzichtig werden, zoodat zij uitzien kon naar alle kanten. „Nu springen we uit je oogen. Nu zijn er andere wezens van licht.” „Hoe mooi,” zei Milly. „Kijk, daar zijn de lantarens. Ik zag ze nog nooit zoo goed. Lijnen van licht lijken ze wel, éen langs de eene huizenrij, éen langs de andere.” „Ze branden in den donkeren nacht, ze stralen, ze wijzen den weg,” riep het hooge, fijne stemmetje. „Zoo deden zij gisteren, zoo doen zij vannacht en morgen weer zullen zij rustig branden, trouw en eerlijk in de lange laan, in de groote stad.” „Licht is licht, altijd,” zei zacht het kameraadje. „Ik heb nog nooit zoo ver gezien. Dat lijkt wel het licht van den vuurtoren aan het strand. Hij is net een mensch, een groote man, en waar het licht straalt, is zijn hoofd.” „De vuurtoren straalt,” zei het kaarsemannetje langzaam. „Hij wijst den weg elken nacht, trouw en eerlijk, want licht is licht.” „Nu zie ik weer niets,” riep Milly. „Die lantarens schenen zoo helder en de vuurtoren brandde zoo hoog boven de zee. Nu zie ik niets meer, alleen de sterren. Daar heb je de Poolster. Die heeft Bop me leeren vinden, maar er is niets bizonders aan. Die staat altijd vlak boven den schoorsteen van het huis aan den overkant, precies boven het randje van de vierde pijp.” „Precies boven het randje van de vierde pijp! Zoo was het, zoo is het, zoo zal het zijn. Ze stond, waar ze staat en ze zal er staan. Ze wijst den weg, als niemand hem meer weet. Ze is het groote licht, waarnaar wij lichtjes kijken in den donkeren nacht.” Toen zweeg het kaarsemannetje en met gevouwen handjes zaten hij en zijn kameraad op den rand van Milly’s bed en hielden de gezichtjes naar de Poolster, die groot en glanzend stond aan het hemelvlak boven het randje der vierde pijp van den schoorsteen van het huis aan den overkant. „Groote ster, geef ons altijd van uw licht,” fluisterde zacht het kameraadje. „Groote ster, laten we lichtwezentjes blijven in de oogen en harten van de menschen,” smeekte het kaarsemannetje. „Groote ster, groote ster,” herhaalden de mannetjes zacht en zij kruisten hun armen over de borst en bogen met plechtige gezichten. Toen was het of de muren der kamer zich weer sloten. Flauw onderscheidde Milly het bed waar Truus sliep en de koperen knop aan de kachel ving als altijd een straal op van de lantaren voor de deur, gezellig en vertrouwelijk. Droomde Milly? Was zij wakker? Zonder leven te maken kwam zij uit haar bed en lichtte het gordijn op. De lantarens brandden in den stillen nacht. Den vuurtoren zag zij niet, maar vlak boven het randje der vierde pijp van den schoorsteen over haar straalde rustig en helder de Poolster. Toen dacht Milly aan het stilletjes gekochte en gulzig opgegetene en zij kroop in bed, maar de slaap wilde niet komen. Den volgenden dag was het Zondag. Dan was iedereen thuis, ook oom. „Oom, ik wou u wat zeggen,” zei Milly met een bibberende stem, want de werkkamer was groot en van achter de werktafel zagen oom’s oogen, die heel streng konden lijken, onderzoekend naar haar. „Mag tante het niet weten,” vroeg oom. „U is streng en tante is zoo lief en wat ik deed, was heel leelijk.” Toen bibberde Milly’s stem nog meer en met neergeslagen oogen bekende het meisje wat zij deed. „Dat doen we nooit meer, niet Milly,” vroeg oom met vasten toon. Toen moest Milly haar oogen weer opslaan of zij wilde of niet en het was of zij op oom’s gelaat het licht zag van de lantarens en den vuurtoren. „Nooit meer,” antwoordde Milly en met opgeheven gelaat bleef zij kijken in het strenge eerlijke gezicht van den grooten man en als vanzelf legde zij haar hand in die van haar oom. Diens krachtige vingers omsloten stevig de hare. „Nooit meer,” herhaalde oom. „Nooit meer,” zei Milly zacht. IV. Nog echter had het kaarsemannetje niet voor altijd afscheid van het meisje genomen en het was maar goed, dat hij het niet deed, want er kwam weer een heel treurige tijd voor Milly. Haar vader stierf in een vreemd land en in denzelfden tijd, dat de droevige tijding Milly geschreven werd, gebeurde er iets in het gezin van tante Ada, dat vroolijk en treurig tegelijk was. Er werd een kindje geboren, een meisje. Dat was een heel vroolijke gebeurtenis. Maar tante Ada werd ziek en was zoo zwak, dat de kinderen nauwelijks bij haar mochten komen. Dat was héél droevig, vooral voor Milly, want nu was zij alleen met haar groote verdriet. Oom Frank was wel heel vriendelijk voor haar, maar tante zou toch anders geweest zijn en als hij maar even zich vrij kon maken, was hij bij zijn zieke vrouw, al was er ook nog zulk een zorgzame verpleegster voor haar en het teere kleine kindje. Het leek de arme Milly of zij nog nooit zóó alleen was geweest. Truus mocht meer dan zij in de ziekenkamer komen, want oom was bang, dat Milly spreken zou over haar gestorven vader. Tante had het treurige nieuws nog niet mogen hooren, want de dokter had gezegd, dat alles vermeden moest worden, wat de ziekte verergeren kon. Heel verstandig had oom met Milly gesproken en haar gezegd, dat zij nu bewijzen moest van tante werkelijk te houden. En het meisje begreep heel goed wat oom bedoelde, maar zij voelde er zich niet minder ongelukkig en eenzaam door. Het is dan ook heel hard voor een klein meisje om niemand te hebben, die troost in een groot verdriet! Bop was plagerig, al nam Truus ook haar nichtje in bescherming. Hoe kon nu een gezonde, dikke jongen ook begrijpen, waarom Milly zoo stil was! Hansje zeurde, want het kleine, kreupele ventje verlangde naar zijn moeder. Waarom had zij alleen geen moeder! Waarom was nu ook haar vader gestorven! Waarom had zij geen broertjes en zusjes! Niemand, niemand hield echt veel van haar. Zij was maar het nichtje! Zij was maar uit medelijden opgenomen! En zoo dikwijls zeide het kind dat tot zichzelf, dat zij stil en schuw werd. Truus, Bop en Hansje vonden haar vreemd en betrokken haar niet in hun spelletjes. Toen gebeurde er weer iets droevigs. Milly viel, kwetste zich de knie en moest stil liggen. Oom richtte een gezellig ligplaatsje voor haar in op een langen stoel in de huiskamer, zoo, dat zij kijken kon naar het haardvuur. En allen waren wel vriendelijk en lief voor haar, maar niemand kon het helpen, dat het meisje lange uren alleen lag, nu tante, heel zwak, nog altijd in haar slaapkamer was. Als Truus en Bop naar school waren, en Hansje, die soms lastig werd, naar een tante gestuurd was, dan lag Milly heel alleen te kijken en te denken in de groote huiskamer, en het meisje voelde zich treurig gestemd. Eens op een donkeren middag, toen de sneeuw in groote vlokken heel stil langs de ruiten viel, was Milly ongelukkiger dan ooit. Het zou zoo heerlijk zijn, dacht het meisje, als tante haar oppaste of de vroolijke stem van vader zich plotseling zou laten hooren gelijk vroeger, wanneer hij haar kwam halen om samen een dag van pret te hebben buiten de kostschool. Als het nu eens niet waar bleek te zijn, dat vader voor altijd heengegaan was! Als er nu eens gebeld werd en vader naar zijn dochtertje kwam kijken, die moest blijven liggen, wie de boeken verveelden, die nergens lust in had. Zij verlangde alleen naar een mensch, die haar koesterde, naar iemand, die voor haar alleen was als oom en tante voor Truus, Bop en Hansje. Toen plotseling klonk de bel. Het bloed vloog Milly naar het gezicht. Zij richtte zich op om te luisteren.... Was het de stem van vader? Neen, neen, een heel gewone boodschap was het. Heete tranen liepen er langs Milly’s wangen. Door een mist zag zij het spelen der vlammen in het vuur. Het was nu of zij soezen ging. Toen echter werd zij helder wakker, want zij hoorde een zacht stemmetje, dat riep: „Milly.” Haar vriendje, het kaarsemannetje, zat op het boek, dat zij lusteloos uit haar hand had laten glijden. „Ik heb zoo’n groot verdriet,” klaagde zij. „Waarom ben je zoo lang weggebleven?” „Jij bent niet de enige, Milly, die me noodig heeft. Is boven tante Ada niet, zwak en ziek? En ligt zij niet te tobben over al haar kinderen, die haar zoo noodig hebben? Zijn er dan niet andere menschen met verdriet, voor wie ik schijnen moet?” „Ik heb geen moeder meer en geen vader,” schreide Milly. „Ik lig hier alleen, heel alleen. Ik ben een heel ongelukkig meisje.” Het mannetje rimpelde zijn voorhoofd, zoodat het scheen of hij boos werd. „Niet boos zijn,” smeekte Milly met een bedroefd stemmetje, „ik ben zoo heel, zoo heel alleen.” „Ja maar,” zei het mannetje, „ik heb je al zoo dikwijls geholpen en je zooveel licht gegeven. Je vader is gestorven, dat is heel akelig voor je. Je tante is ziek, dat is héél naar. En toch kijk je niet! Wie heeft je hier zoo gezellig gelegd.” „Oom!” „Van wie kreeg je al die boeken? „Van wie dat lekkers?” „Van tante, die het brengen liet door de zuster.” „En wat geef jij,” zei het mannetje en hij fronste zijn wenkbrauwen. „Een treurig bleek gezichtje, en tranen, en treurige woorden.” „Ik heb ook zoo’n groot verdriet,” klaagde Milly en weer liepen er heete tranen langs haar gezichtje. „Daarom heb ik medelijden met je,” zei het mannetje, „daarom wil ik je helpen.” Toen werd zijn gestalte grooter en het was of er iets van vaders vroolijke gezicht in zijn gelaat kwam. Hij boog zich over haar heen en kuste haar zacht op beide oogen. „Nu ga ik heen voor goed, Milly. Mijn licht gaf ik je. Het brandt in je. Kijk nu goed, zie nu goed.” „Laat me niet alleen,” smeekte Milly. „Je zult het niet meer zijn.” „Je was zoo heel alleen, omdat niets in je scheen.” „Nu brandt het in je hoofd, nu brandt het in je hart. Vaarwel, mijn kind.” Weer boog het mannetje zich over Milly heen en kuste haar oogen. Toen keek hij haar aan met een blik als van vader, met een gelaat, dat niets dan licht was. Toen verdween hij. V. Sliep Milly een oogenblik later? Was zij wakker? Droomde zij? Zij heeft het nooit zeker geweten, maar wel zag en hoorde zij het wonderlijke, dat nu gebeuren ging, heel duidelijk. Er kwam een geroes uit den haard of daar getwist werd. Er klonken stemmetjes, die over haar spraken. „Och,” zei er een, „wat ligt die arme Milly alleen in het donkere winterweer. Het kind heeft pijn en verdriet. Dat is treurig voor een klein meisje.” „Ja, ja,” riep er een stem, die iemand moed gaf, als men maar luisterde naar den klank. Milly keerde zich naar het hoekje van waar het geluid kwam. Het was de kolenschop, die sprak en hij leek, toen hij aan het praten was, op den goeden ouden dokter. „Ik heb met haar te doen.” Toen klonk het uit den haard: „Ik brand voor haar wat ik kan. Wie warmte heeft, Die warmte geeft. Ik heb aan al de kolen gezegd om lekker voor haar te gloeien en aan de vlammen om te schijnen en te schitteren en te dansen net of het feest is. Kon zij nog maar dichter bij ons komen! Het is zoo heerlijk warm te zijn, warm te maken, niet, kolen?” Het knetterde en schitterde in den haard. „Ik brand nog niet genoeg,” bromde een groot zwart stuk kool. „Ik wil branden, ik wil warmen.” „Doe je plicht, Maak het licht.” zei toen de flinke stem van de kolenschop en daar stapte de pook van zijn plaats en hij hielp, en lustig snorde het in den haard, en de vlammen dansten en het groote stuk kool bromde net als een spinnende poes: „Ik brand en schijn. Kan er iets schooners zijn? Het vuur in me zingt een lied: Iets schooners dan branden, dat is er niet.” Maar nog wonderlijker dingen gingen er gebeuren. Uit het lucifersdoosje, dat in den hoek van den schoorsteen stond, wipte een wezentje. Het leek een margrietje, maar in plaats van een kroontje van blaadjes droeg het een kransje van fijne lichtstraaltjes. Toen wipte er nog een te voorschijn, en nog een, en nog een! Een heel troep je bij elkaar. „We zijn de broertjes uit het doosje, We leven niet lang, maar toch een poosje.” „Daar zijn onze vriendjes,” riepen de stemmen uit den haard. „Zonder ons zouden jullie niet branden, hè, groote, zwarte kolen, die je bent,” zei een stemmetje zoo fijn, dat het was of een speld sprak. „Denk je soms, dat jullie alleen voor Milly brandt.” „Maak het voor haar licht, Doet allen goed je plicht,” riep de kolenschop weer met het gezicht van den ouden dokter. Toen dansten de kleine lichtjes naar Milly toe. Het was heel mooi: dat bewegen van die lichtkransjes op het donkere tapijt. „Milly,” zei er een, „hier is de naald, waar je gisteren naar zocht. Hij lag in een hoekje achter je stoel.” „Milly,” riep een ander, „hier is de postzegel, die je niet kon vinden. Hij was weggewaaid achter het gordijn.” „Milly, daar ligt het potlood, dat je verloor.” „Milly, daar is de speld met de glazen knop, die je niet meer vinden kon.” Zoo klonk het door elkander.—Kijk daar wipte het lucifersdoosje van den schoorsteen. Het leek wel een moedertje, dat haar kinderen zocht. „Goed zoo kinderen,” zei ze vriendelijk. „Al is de hulp klein, Toch kan ze nuttig zijn.” „Of—het, òf—het,” klonk er diep en plechtig. Het leek of de klok het zei, maar dat was toch niet zoo. De oude man, die op de pendule stond en naar wien Milly zoo dikwijls had liggen kijken, stapte van zijn plaats en liep langzaam op den schoorsteen heen en weer. „Of—het, òf—het,” herhaalde hij. „Branden is heerlijk, schijnen is heerlijk, helpen is heerlijk. Tik, tak, de kolen branden. Tik, tak, de lucifers helpen. Ja, ja, zoo is het.” En plechtig liep de bronzen oude man op den schoorsteen heen en weer op de maat van de klok, die tikte. Toen kwamen al de wezentjes van warmte en licht naar het meisje toe: het vuurvrouwtje uit den haard, het lichtvrouwtje uit het lucifersdoosje. „Wie warmte heeft, Die warmte geeft,” zei het vuurvrouwtje en zij drukte haar warme gezichtje tegen dat van Milly. „Het kleine is mijn plicht, In het kleine geef ik licht,” zei het moedertje uit het doosje en zij nam Milly’s rechterhand en kuste elken vinger. De kolenschop met het goede oude gezicht bleef staan voor het meisje en zijn klinkende stem riep: „Ik werk voor het vuur, Ik help uur aan uur.” En de pook riep: „Ik por aan, Ik laat het lekker snorren gaan.” „Zoo is het, zoo was het, menschen komen, menschen gaan; blijft branden, blijft schijnen,” zei plechtig de bronzen man van de klok en langzaam stapte hij heen en weer op den schoorsteen. Toen begon het in de klok te ratelen. „Een, twee, drie, vier,” telde de bronzen man. „De kinderen komen van school. Wij wezen aan, wij spraken uit. Tik, tak, tik, tak!” Al het wonderlijke verdween nu. De oude, bronzen man klom voorzichtig op de pendule. Het oude vrouwtje wipte in het vuur. Het lucifersdoosje stond op zijn plaats. De kleine lichtjes doofden. In den haard flikkerden de vlammen en knetterden de kolen. Tik, tak, klonk het rustig van den schoorsteen. VI. Toen ging de deur open en de stem van de zuster zei: „maar, vrouwtje, wat lig jij alleen in het donker. Ik zal maar eens gauw de gordijnen dicht trekken en het licht gezellig voor je opsteken.” Soezerig keek Milly naar de zuster en knipte met de oogen, toen het gas brandde. „Je hebt geslapen,” plaagde de zuster. „Ik weet het niet,” zei Milly droomerig. „Je bent nog niet goed wakker,” babbelde de zuster. „En ik heb juist een geheimpje voor je. Tante gaat goed vooruit. Je mag daarom van avond dadelijk na het eten op een paar stoelen bij haar bed liggen. Tante verlangt naar haar nichtje.” „Hè,” zei Milly met een zucht en ze wendde haar gezichtje af, want ze wilde niet laten zien, dat de tranen bijna komen wilden. Toen werd er hard gebeld. Truus, Bop en Hansje kwamen thuis. „Ik wil morgen niet meer naar tante,” zeurde Hansje. „Ik wil thuis blijven. Het is niets prettig bij tante. Ik moet maar met mezelve spelen.” „Zuster,” zei Milly met een kleur, „laat Hansje morgen maar bij mij. Ik zal wel schooltje met hem spelen en hem vertellen.” „Ja, ja,” juichte Hansje. „We zullen het Vader vragen,” besliste de zuster. En toen, zonder dat iemand iets zei, gingen de kinderen rond het rustbed van Milly zitten en zij vertelden van allerlei en het meisje luisterde met een opgewekt gezichtje. En na het eten droegen oom en de zuster Milly naar boven en legden haar heel voorzichtig op een paar stoelen naast tante’s bed. „Arm kind,” zei tante, „oom heeft me verteld, van je vader.” Toen greep Milly tante’s hand, en legde er haar bedroefde gezichtje tegen aan. „Ik heb zoo vreeselijk naar U verlangd, tante, ik voelde me zoo heel alleen.” „Nu gaan we alle twee weer beter worden,” troostte tante met haar lieven glimlach en zij streelde zachtjes Milly’s haar. „Zuster,” zei zij toen, „geef Milly even zusje.” Toen legde de zuster het kleine kindje in Milly’s armen. „Wat een schatje,” bewonderde Milly, „wat een klein kopje, wat kleine vingertjes. Tante, mag ik dikwijls voor haar zorgen?” „Natuurlijk,” antwoordde tante. „Truus en jij zijn mijn oudste dochters.” En de zuster legde het kleine kindje weer in de wieg, en Milly kuste tante’s handen, die lang en smal waren geworden. Toen werd het meisje naar bed gebracht en het duurde lang, voor zij den slaap vatten kon. Zij luisterde naar het rustige ademhalen van Truus, zij keek in de kamer, waarin zij flauw de omtrekken van de meubelen onderscheidde. Weer ving de knop van de kachel den lichtstraal op, die door een kiertje naar binnen viel. Doch geen enkel wonder gebeurde er. Het kaarsemannetje kwam niet. Milly zag niets dan wat even zichtbaar was: de glimmende kachelknop, het kastje met de beeldjes. Het was donker en stil om haar heen. Geen zoldering week, zoodat zij de sterren niet kon zien schitteren; geen muren werden doorzichtig, zoodat zij de lichtlijnen niet van uit haar bed volgen kon. En toch was het licht, héél licht in Milly. „Vader,” vroeg het kreupele Hansje den volgenden dag, „mag ik altijd thuis blijven, zoolang Moes nog ziek is en Milly niet naar school gaat. We hebben zoo gezellig samen gespeeld, niet Milly?” „Ja,” knikte het meisje met een glunder gezichtje. „En Milly heeft zoo leuk verteld,” ging het dankbare Hansje door, „van een kaarsemannetje, vader, dat in een kaars zat, vader, hoor U wel, vader?” „Ja, Hansje.” „En dat kaarsemannetje is heel klein, vader, en dat springt in je oogen en dan is alles heelemaal licht, vader, ook als het donker is. Leuk, hè, vader? Mag Milly me altijd vertellen en mag ik thuis blijven?” „Wat zegt Milly ervan?” vroeg oom. „Ik zal wel goed op Hansje passen,” zei Milly met hetzelfde glundere gezichtje. „Ik hou veel van Milly,” zei kreupele Hansje toen en hij wipte van zijn stoel aan tafel, ging naar Milly toe en sloeg zijn armen om haar hals. „Wat een kleine jongen,” plaagde Bop. „Niet klein,” verdedigde het ventje zich, „is het wel, vader, zusje is klein.” „Zusje is klein, Hansje is groot, Bop is een flauwe jongen en Milly is een lieve meid,” besliste vader. Milly antwoordde niet, maar lachte zoo vriendelijk, alsof het kaarsemannetje voor altijd in haar oogen gesprongen was. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65904 ***