Een Jolig Troepje
(8–10 jaar)
Een frisch boekje, met mooie plaatjes van Mevr. B. Midderigh-Bokhorst. Ons Huis. [2]
[4]
„’t Is vacantie! ’t blijft vacantie!
Hoera, vacantie boven!
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!”
zong Nel in haar nachtjapon, terwijl ze met een natte spons in de hand voor Dora’s bed stond.
„Hoera! vacantie boven!
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!”
Pats, de natte spons viel op Dora’s gezicht.
„Wat is dat, br.… Nel, wat scheelt je? Br.…!” riep Door, die op eens rechtop in haar bed zat met een druipnat gezicht. „Dat is verraderlijk. Ik sliep zoo lekker. Kijk dat laken eens: kletsnat. Brr, geef me gauw mijn handdoek.” [6]
„Zul je dan zingen?”
„Ja, ja, alles wat je wilt, maar geef eerst mijn handdoek. Gauw, ’t loopt met een straaltje achter in mijn nek.”
„Nu, zing dan,” dreigde Nel, de spons voor Door in de hoogte houdende.
„’t Is vacantie, ’t blijft vacantie,
Hoera, vacantie boven!”
viel Door in.
„En ieder, die ’t niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven!”
Hup, vloog ze ’t bed uit, greep Nel de spons uit de handen, doopte die één, twéé, drie in de lampetkan. En vóór Nel nog iets had kunnen doen, daar droop haar geheele gezicht. Toen begon een wilde jacht om de tafel, over bedden en stoelen, dat hooren en zien je verging. Midden in die dolle jacht zat rechtop in haar bed kleine Leni in de handen te klappen en mee te zingen.
Zacht ging de deur open, wat Nel en Door in ’t vuur van haar spel niet hoorden. Nel was onder de tafel gekropen en sloeg met den handdoek naar [7]Door, die met een natte spons klaar stond om op haar vijandin in te stormen.
„’t Is vacantie, ’t is vacantie …”
„Maar kinderen, kinderen, dat belooft wat voor de vacantie,” lachte moeder.
„O moeder, we hebben zoo’n pret,” juichte Leni met een hoogroode kleur.
„Maar kijk eens, een beekje is er uit de spons geloopen van de lampetkan naar den stoel.”
„Ja, dáár,” zei Door plechtig, „kreeg ik den vijand in handen.”
„Wat is dat?” riep moeder verschrikt, toen Leni haar met een sprongetje op den rug zat.
„Ook een vijand, maar een droge, dat zijn natte,” zei Leen, terwijl ze naar Nel en Door wees. „O, moesje, zing nu gauw, anders komt Door met haar natte spons,” en toen begonnen allen weer te zingen:
„’t Is vacantie, ’t blijft vacantie,
Hoera, vacantie boven!
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!”
En voor ze ’t uit hadden, kwam in zijn hanssopje [8]kleine broer, die zóó verbaasd was over dit vroolijke tooneeltje in den vroegen morgen, dat hij stil bleef staan, maar toch telkens de laatste woorden van iederen regel trachtte mee te zingen.
„Nu een, twee, drie voortgemaakt, kinderen. Zie eens, wat is ’t al laat. Kom, kleine broekeman, ga jij maar met mij mee, dan kunnen de dames zich kalm aankleeden.”
„Jouw gezicht is in tijden niet zoo flink nat geweest, Nel,” plaagde Door.
„En jij bent in tijden niet zoo vroeg uit je bed gesprongen,” plaagde Nel terug.
„Ja, ’t is zonde, dat ik er al uit ben,” en met een verlangenden blik keek ze naar haar bed.
„Ik kroop er nog weer in, als ik jou was.”
„Nee, dank je, dan zijn jij en Leni al klaar, als ik mij nog aan moet kleeden.” Maar toch verplaatste Door zich er een oogenblik in, hoe lekker het zou wezen nog eens eventjes er in te kruipen. Zoo’n vacantie was juist zoo heerlijk, vond ze, omdat je dan niet zoo „onmogelijk” vroeg op behoefde te staan. Half acht vond ze nu eenmaal „onmogelijk” vroeg. Ze vond alles trouwens gauw „onmogelijk”, vooral als ze er geen lust in had. [9]
„Zeg eens, Door, zou ik mijn nieuwe gele schoentjes aan mogen doen?” vroeg Leni.
„Ik weet ’t niet, schattepoes.”
„Trek jij je gele schoentjes maar aan, hoor,” zei Nel. „’t Is vandaag feest, omdat de vacantie begonnen is, en die schoentjes heb je gekregen voor Zon- en Feestdagen.”
„Zou moesje ’t goed vinden?” weifelde Leni.
„Natuurlijk vindt ma het goed,” pleitte Nel weer. „Zie je, den rechter schoen doe je aan, omdat het de eerste vacantiedag is en dus een feestdag, en den linker, ja den linker …”
„Ik weet het: den linker doe ik aan, omdat Bob en Hansje komen.”
„O ja, hoe leuk. Wacht, ik zal je even helpen ter eere van Bob en Hansje.”
„En ik voor den eersten vacantiedag: Ga maar op den rand van je ledikant zitten. Beenen stijf houden, hoor.”
„O, jullie gooit mij haast om,” zei Leni met een wanhopig gezicht.
„Dat is niets, hou je maar flink vast, je valt niet in ’t water. Wacht, nog een duwtje. Wat is dat?”
Daar lag Leni achterover in bed met de beenen [10]in de lucht te spartelen. Nel en Door lachten, dat de tranen haar over de wangen liepen en met de kam begon Nel de maat te slaan:
„’t Is vacantie, ’t blijft vacantie,
Twee gele schoentjes boven!
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven!”
En met de beenen in de lucht hoorde men Leni meezingen.
„Laten we ons nu gauw klaar maken. Lieve deugd, kijk eens op de klok.”
„Ja, maar mijn schoenen zitten nog niet goed,” klaagde Leen, die met veel moeite uit het bed geklauterd was.
„Stamp maar op den grond, dan zul je er wel in schieten,” zei Door. „Toe, Nel, jij bent al verder dan ik, help jij haar even met ’t haar. Ik moet mij nog wasschen. Maar waar is mijn handdoek? Wie heeft mijn handdoek toch gezien?”
„Pak den mijnen maar, die hangt op den stoel. Wat doe je?” vroeg Nel, toen Door den handdoek recht voor zich uit hield en dien aandachtig bekeek.
„Ik zoek overal je natte puntje,” zei ze plagend. [11]
„Denk je, dat ik mij na dat waterbad van jou nog ben gaan wasschen? Dank je wel, hoor. Ik heb mij lekkertjes met den handdoek afgedroogd. Wees maar blij, je kunt hem nu heerlijk gebruiken. Hoe jij zoo’n ding ook altijd zoo nat krijgt, is mij een raadsel. Je kunt toch wel schoon worden zonder zoo te plassen? Bah! Dat koude water, daar moet ik niets van hebben.”
„En ik vind dat koude water nu juist zoo „onmogelijk” lekker. Zoo met je geheele gezicht in de kom,” zei Door, terwijl ze voorover ging staan en haar gezicht nat gooide. „Lekker!”
„Je schreeuwde toch maar moord en brand, toen ik met de natte spons voor je bed stond,” lachte Nel.
„Nu ja, die aanval was ook verraderlijk.”
„Maar Door! Pas toch op, het wordt hier nog een overstrooming. Je sputtert de geheele waschtafel onder en zie den spiegel eens.”
„Dat zijn dauwdroppels,” lachte Door.
„Andere dauwdroppels zul jij ook wel nooit te zien krijgen,” plaagde Nel terug.
„Ziezoo, schattepoes, zeg nu eens of ik je niet een mooie kuif heb gemaakt: wacht, ik zal je even [12]optillen voor den spiegel. Die Door ook met haar geplas, hé? Je kunt bijna niet in den spiegel zien, zoo heeft zij hem besputterd.”
„Kijk toch eens. Zie je waar dat op lijkt?” zei Door, met een druipnat gezicht naar een plas op de waschtafel wijzende.
Leen en Nel keken en keken.
„Een molshoop,” zei Nel eindelijk.
„Wel nee, kijk eens goed.”
„Een hoed met een veer,” raadde Leni.
„Och nee, ook niet.”
„Zeg het maar,” vleide Leni.
„Neen, neen, niet dadelijk zeggen: een meertje,” zei Nel.
„Dat is flauw, o, als ik zóó sta, kom eens even op mijn plaats, dan is ’t sprekend, ’t Lijkt op een dier,” helderde ze op.
„Een kameel,” zei Nel weer.
„Och neen, je zegt maar wat. Een dier, dat wij allen goed kennen.”
„Nu zie ik het,” riep Leni. „Julia! Kijk, ze zit recht-op. Dat is haar kop. Zie je haar oortjes?”
„Nu zie ik het ook,” riep Nel opgetogen.
„Waar is haar staart, haar mooie dikke staart?” [13]
„Die houdt ze vast, ze staat er met haar voorpootjes op.”
„Och, kijk die oortjes toch, hoe sprekend. Dag, oude, lekkere, natte poesekop,” zei Leni.
„O, waar is de snor? De snor, waar Julia zoo trotsch op is,” vroeg Nel.
„Neen, een snor heeft ze niet, dat is jammer,” zei Leni.
„Dat is niets, ga maar een eindje van de waschtafel af, dan sputter ik die er even bij.” Brr! brr! naar alle kanten vloog het water.
„Och, hoe jammer, nu heb je haar heelemaal bedorven. Die aardige oortjes lijken wel olifants-ooren.”
„En arme Julia heeft zich een dikken neus gestooten,” lachte Nel. „Zie dat propje eens. Maar kom, Dorus, maak nu toch voort, je komt zoo nooit klaar.”
„Wij gaan vast naar beneden.”
„Wie ’t eerst de trap af is,” zei Leni.
„Even wachten,” riep Door. „Ik ben dadelijk klaar.”
„Nu, eventjes dan.”
„Zeg eens, Nel, waar is mijn haarlintje? Ik weet zeker, dat ik het gisteravond hier op de tafel gelegd [14]heb,” zei ze, terwijl ze met de linkerhand het toefje haar vasthield en met de rechter allerlei dingen optilde en verlegde. „Wat is ’t hier ook een „onmogelijke” rommel op tafel. Zoo kun je ook niets vinden,” mopperde ze.
„Dat haarlintje van jou is ook een veel te net lintje om tusschen zoo’n „onmogelijken” rommel te willen liggen. Kijk, hier heb ik het al.”
„Waar was het?”
„Op je kussen lag het, eenzaam en verlaten.”
„O, ja, ik kon gisteravond nergens een bandje vinden en moest het lintje wel gebruiken. Ziezoo, klaar,” zei ze even later. „Wie ’t eerst beneden is. Ik zal tellen. Eén, twee, drie.”
Vóór Nel of Door het zagen, had Leni haar eene been over de leuning gegooid en gleed naar beneden. „Gewonnen!” riep ze en stormde door naar de achterkamer, waar mevrouw Van Brakel bezig was voor ’t ontbijt te zorgen.
„Dag, moesje.”
„Kindje, kindje, ik was werkelijk bang, dat je nooit klaar zou komen.”
„Ik heb het gewonnen, moesje. We deden wie ’t eerst beneden was. Door telde en flap! gooide [15]ik mijn beenen over de leuning, nou—en toen was ik ’t eerst beneden. Door moest nog wel vijf treden doen. Jammer, dat u zulke lange rokken hebt, dan is het natuurlijk erg moeilijk, ’t Gaat anders zoo heerlijk vlug. Je wint het zoo—altijd.”
„Ik zal er toch maar afloopen,” lachte moeder.
„Dan win ik het altijd van u, echt waar.”
Even later kwamen Nel en Door in de kamer.
„Dag, maatje, dag, vader.”
„Treuzeltjes! Zijn jullie al op?” zei vader plagend.
„Maar, vadertje, u weet ook niet hoe moeilijk ’t is in de vacantie vlug voort te maken.”
„Of ’t moeilijk is!”
„Kijk eens, ma,” zei Leni, terwijl ze triomfantelijk haar gele schoentjes liet zien.
„Maar, Leni, kind, ’t is toch geen Zondag. Hoe kom je daarbij, je nieuwe schoenen …”
„Moeder, ’t is een feestdag,” zei Nel plechtig, „en deze schoentjes zijn voor Zon- en Feestdagen.”
„Een feestdag?”
„Bedenkt u zich maar eens goed.”
„Ik geloof, dat ik het begrijp,” lachte vader.
„Een feestdag? Jullie houdt mij voor den mal, ik begrijp er niets van.” [16]
Toen begonnen alle drie de meisjes te zingen:
„’t Is vacantie, ’t blijft vacantie,
Hoera, vacantie boven!
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven!”
„Ja, ja, jullie hebt gelijk, òf het een feestdag is.”
„’t Is eigenlijk een ketting van feestdagen,” vond Leni.
„En, moes, we zijn nog heel bescheiden geweest ook, want voor de ketting van feestdagen hebben we Leni alléén maar den rechter schoen aangedaan.”
„Alleen maar den rechter? Nu wordt het nog mooier. En waarvoor kreeg ze dan wel den linker aan?”
„Ook voor een feestdag.”
„O, ’t is onmogelijk, u raadt het nooit, nooit, zeg ik.”
„’t Is ook wel wat „onmogelijk” vroeg voor al die raadseltjes,” zei vader.
„’t Begint met …” wilde Leni helpen.
„Begin alsjeblief niet met: ’t begint met,” zei Nel, „dat is zulk flauw raden.”
„’t Begint met Hans en Bob,” raadde moeder.
„Hoera voor onze knappe moes! Waar blijft Dolf toch?” [17]
„Hier ben ik: Dag vader, moeder, allemaal.”
„Zoo, studiosus!”
„Hè, Dolf, hoe kom je zoo laat?”
„Och ja, jullie met je vervelend lawaai. Ik kon gewoon niet slapen.”
„Stumperd!”
„Wees nu maar niet zoo flauw, Nel. Moeder, mag ’k een boterham?”
„Ze staat er al lang en je kopje thee ter eere van de vacantie is, vrees ik, al koud geworden.”
„Vacantie bofe, mammi?” zei kleine Frits met een lief vraagstemmetje.
„Ja, kleine grappenmaker.”
„Heb je ons hooren zingen, Dolf?” vroeg Nel.
„Hooren zingen? Ik dacht, dat de zolder minstens naar beneden zou komen.”
„Dat zou voor een eersten vacantiedag indrukwekkend geweest zijn,” vond Nel.
„En „onmogelijk” gezellig voor jou, als we met ons drietjes zoo plotseling voor je neus stonden.”
„Onmogelijk, onmogelijk,” praatte Frits Door na.
Allen proestten het uit.
„Geef mij daar eens gauw een kus voor, lekkere vent. Nee, zoo gemakkelijk kom je er niet van af. [18]Ook een op deze wang en nog een: het deftigste aller kusjes, één op mijn voorhoofd.” En toen greep Nel Fritsjes handjes en begonnen ze samen te zingen:
„’t Is vacantie, ’t blijft vacantie,
Hoera, vacantie boven!
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven.”
„Vacantie bofe blijfe? Vacantie nog in bedje? Vacantie stout geweest, mammi?” vroeg Fritsje, die meende dat „vacantie” een ondeugend jongetje was en voor straf boven moest blijven.
„Jij bent een grappenmaker en mammi’s kereltje, hoor.”
„Wie onze logés wil halen, zorge over een kwartier klaar te zijn,” kwam vaders stem om den hoek van de deur.
Toen was ’t een gevlieg en geloop naar alle kanten.
„Mijn hoed, mijn hoed, wie heeft hem gezien?” riep Door wanhopig.
„Misschien op je kussen bij je haarlintje,” plaagde Nel.
„Wees nu niet zoo flauw,” bromde Door. „Jij hebt gemakkelijk praten, jij behoeft nooit naar je dingen te zoeken. Maar als ik mijn hoed of mijn [19]mantel ergens neerleg, kan ik ze later nooit terugvinden.”
„Ik leg ze ook niet „ergens” neer.”
„Zoo? Wat doe jij dan?”
„Ik hang ze op den stander natuurlijk.”
„Ik durf wedden, als ik mijn hoed dáár hang, dat hij toch weg is, als ik hem hebben moet.”
„Probeer ’t eens,” lachte Nel. „Drie dagen kun je ’t misschien wel volhouden,” en weg holde ze.
„Moesje, weet u hem ook?”
„Neen, werkelijk niet.”
„’t Is zoo’n „onmogelijk” zoeken, als je in ’t geheel niet kunt bedenken, waar zoo’n ding zit,” zuchtte Door wanhopig.
„Mag Foxje mee, vader?”
„Neen, jongen, geen honden aan den trein.” [20]
Vijf minuten later was ’t heele gezelschap op weg naar het station, behalve moeder, die met Fritsje liever thuis bleef, en Door, die als een wanhopige kamer in, kamer uit rende om haar hoed te zoeken. Met donderend geraas kwam de trein binnenstuiven.
„Zag je de coupé met de vlaggetjes?” riep Nel opgewonden. „Ik durf wedden, dat ze daarin zitten. Dat is net iets voor oom Karel.”
Nel en Dolf renden er naar toe. Vader en Leni konden zoo vlug niet. Maar voor ze bij de coupé kwamen, was mijnheer Van Lichtenvoorde met zijn beide jongetjes al uitgestapt. ’t Was een vroolijke begroeting.
„Zagen jullie onze vlaggetjes wel?” vroeg Hans.
„Nou, òf we,” zei Dolf. „Nel zei dadelijk, dat [21]jullie zeker in die coupé zat. Pas op, houd ze vooral voorzichtig vast. ’t Is hier zoo druk.”
„Hoera, daar heb je Door. Zie ze eens loopen,” zei Nel.
„Dag oom, dag jongens!”
„Dag Dorus,” zei oom Karel, „meisje, meisje, wat heb je geloopen.”
„Maar Door, wat heb je nu op?” vroeg Nel.
„Mijn ouden tuinhoed. Ik kon mijn schoolhoed nergens vinden. Ja, waar dat ding nog eens vandaan mag komen, ik weet het niet,” zei ze met een grappig wanhopig gezicht.
„Kinderen, ga jullie nu vooruit,” zei mijnheer Van Brakel, „oom en ik komen dan langzaam achteraan.”
„Zullen we een wedloop houden, wie ’t eerst bij de brug is?”
„Uitstekend,” vond Nel. „Ik neem Hans; Door, neem jij Bob en Dolf Leni. Eén, twee, drie; neen Dolf, allen te gelijk beginnen, een beetje achteruit. Ziezoo, nu staan we allen goed: een, twee, drie!” Daar gingen ze.
„Gewonnen!” riep Door, nog hijgende en blazende. „Bob, jongen, steek je vlag op.”
„Als die dikke mijnheer ons niet in den weg geloopen [22]had, waren wij jullie vóór geweest,” zei Nel, die met Hansje nummer twee was.
„Dikke heer, of niet, wij hebben het gewonnen. Maar kijk Dolf eens: die schiet warempel niet hard op. O, ik zie het al, Leni zwoegt onder haar nieuwe schoenen.”
„Als je van zwoegen onder iets wil praten, dan zou ik zeggen, dat jij zwoegt onder je kostelijk mooie tuinhoedje,” lachte Nel. „Je ziet tenminste zoo rood als een kreeft.”
„Eindelijk,” zei Leni met een ongelukkig gezichtje, „die nare schoenen.”
„Dat was een treurige wedloop, hè Leen? Jij moet je linker en rechter feestdag maar zoo gauw mogelijk uittrekken, als je thuis komt, dan vier je opnieuw feest. Maar kom, we moeten voortmaken. Pa en oom Karel zullen ons nog inhalen. Geef mij maar een arm, hinkelepinkje.”
„Doortje, is de koffer al gekomen?” vroeg Hansje.
„De koffer? Nee, hoor, ten minste ik weet er niets van.”
„’t Is een heele groote, wel van dit paaltje tot dat.”
„Hij is nog véél grooter,” zei Bob gewichtig, „wel [23]zóó.” Hij liep vooruit om aan te toonen, hoe groot wel.
Hans hield zich stil, hij vond, dat Bob den koffer nu wel wat héél groot maakte. Maar hij vond het toch jammer dit te zeggen.
„Dan ben ik toch werkelijk bang,” zei Nel, die best begreep, dat Bob overdreef, „dat die reuzenkoffer niet bij ons de voordeur in kan en dus in ’t geheel niet in jullie slaapkamertje kan staan. Ma zal hem dan zeker wel in het schuurtje laten zetten.”
„In het schuurtje?” Een paar verschrikte oogen keken Nel aan. „Onze mooie koffer?”
„Ja, waar de cokes en de turf geborgen wordt.”
„Misschien is hij toch wel een beetje kleiner. Zou hij niet een beetje kleiner zijn, Bobbie?”
Bob knikte. „Maar ’t is toch een groote.”
„Moesje, daar zijn we. Oom en Vader komen achteraan.”
„Dag, jongens; wèl, wèl, wat hebben jullie mooie vlaggetjes.”
„Spritsje, vlagje, Mammi?” vleide kleine Fritsje.
„Mag Fritsje je vlagje even hebben, Bob?”
„Hoera, ma vergist zich. Dit is Hans en dat is Bob. Nu zal ik jullie eens even door elkaar rommelen. Niet kijken, ma.” Dolf draaide Hans en Bob [24]als twee tolletjes om elkaar heen. „Doet u nu de oogen maar weer open. Nu …?”
„Ja, jongens, dat is niet gemakkelijk. Ik geloof … ik geloof …, dat ik hier Hansje Pansje bij ’t oor heb,” lachte mevrouw Van Brakel.
„Geraden.”
„Dat Hansje Pansje, Mammi?” kwam Frits met zijn lief stemmetje er tusschen.
„Ja, kleine vent. Hansje Pansje. Nu zullen we maar eerst een boterham gaan eten. Jullie buikjes zijn zeker leeg en hol.”
Hans en Bob knikten, dat hunne bolletjes er bijna afrolden en natuurlijk deed Fritsjes bolletje op de maat mee.
„Daar komen vader en oom Karel al aan. Door, zet gauw den grooten stoel met het kussen voor oom klaar.”
„Och, kijk eens, Bobbie, wat een aardige poes,” riep Hansje. „Effentjes haar een kusje geven, tante?”
„Zeker, geef jij Julia maar een kusje.”
Maar Julia had op dat oogenblik in ’t geheel geen lust in een kusje en stapte statig den tuin in, zonder ook maar naar de jongens om te zien. ’t Was duidelijk, dat zij zich eerst wat wilde opknappen, voor [25]ze aan Hans en Bob zou worden voorgesteld. Met één sprongetje zat ze op de schutting en ging toen kalm haar toilet maken.
Ja, Julia was een ijdel poesje.
„Is ze bang, dat wij haar in den staart willen knijpen, of bij een achterpoot in de hoogte tillen, zooals Jaap altijd doet, tante?”
„Jaap, wie is Jaap?”
„Jaap harkt onzen tuin op. En als hij kikkers vindt, doet hij ze in een doosje. Een kikkertje spant hij er voor, dat is het paard, zegt hij. Bobbie en ik vinden uit rijden gaan prettig, maar niet als we kikkers waren. En dan met zoon kikkerpaard, dan zouden we zeker zeeziek worden. Want dat doosje wipt zóó, hup, hup, net als de kikker. Bobbie en ik hebben eens het doosje opengemaakt, toen Jaap in ’t gras een koetsiertje zocht.”
„En was Jaap ook boos, toen hij het zag?”
„Hij lachte. Jaap wordt nooit boos. Hij zei.… wat zei hij ook weer, Bobbie?”
„Hij maakte het kikkerpaard los en zei: „ga maar gauw naar je vrindjes.”
„Toch aardig van Jaap,” lachte Nel.
„Jaap maakt ook altijd wagentjes van wortels en [26]kransjes van bloemen. Dan doet hij poes en Bruno er een om. Maar die vinden dat niet prettig, hoor. Jaap zegt dan altijd, dat ze jarig zijn. Maar zoo vaak kun je niet jarig zijn. Maatje zegt, maar eenmaal in ’t jaar en een jaar duurt heel lang, hè tante?”
„Zeker, heel lang, maar eet nu eerst jullie boterhammen. Vader heeft niet zooveel tijd.”
„Gaat u al zoo gauw weg, oom?”
„Ja zeker, Door. Ik heb even mijn kaboutertjes hier gebracht, maar veel tijd heb ik niet. Maar Dorus, kind, ik begrijp niet, hoe het komt, maar ik kan niet zeggen, dat ik gemakkelijk op dezen stoel zit. Het schijnt aan het kussen te liggen. Ik zal het dingetje er maar even uitnemen. Wat is dat?” zei Oom, en hield Doors hoed geheel platgedrukt in de hoogte, „die stumperd kon zijn pleizier ook wel op onder het kussen.”
„O moeder!” Door werd zoo rood als vuur.
„O, kijk eens, kijk eens, je hoed lijkt wel een vogelnestje,” riep Dolf.
„Door, Door, zul je dan ook nooit eens een beetje netter worden,” zei mevrouw Van Brakel hoofdschuddend. „Reken er maar op, dat je den geheelen [27]zomer met je vogelnestje moet blijven loopen. Zulke slordige meisjes zijn geen nieuwe hoeden waard. Waar blijft Leni toch? Dolf, ga jij haar eens roepen, zij is zeker weer bij het kippenhok. O, daar komt ze juist aan. Leni, kind, waar blijf je toch?”
„O, moesje, sneeuwwitje deed zoo raar,” zei Leni schreiende. „En nu is ze dood, ze ligt geheel stijf en de dwergjes loopen om haar heen en begrijpen er niets van.”
Hans, die juist zijn glaasje melk in de hand hield, liet het van schrik uit zijn handen vallen, zoodat alle melk van de tafel op zijn broek en vervolgens op den grond stroomde.
„O, paatje, hier, hier—is een sneeuwwitje.”
„En—enne, ook—dwergjes,” zei Bob met een hoogroode kleur.
Leni, die in het geheel niet verwacht had, dat dit bericht zoo’n uitwerking op de tweelingen zou hebben, bleef als versteend in de deur staan. Moeder, vader, oom, Dolf en de meisjes barstten in een onbedaarlijk lachen uit. Fritsjes hoog stemmetje hoorde men gedurig boven alles uit.
„O, mammi, Hansje Pansje glaasje melk omgesmijt. Stout Hansje Pansje, hè mammi?” [28]
„O, houd op, ik kan niet meer,” gilde Nel. „Jongens, kijk me als je blieft niet zoo verbaasd aan. Ik houd het niet uit. ’t Is tè mooi.”
Door rende de kamer uit om een vaatdoek.
Hans en Bob keken met verwonderde gezichtjes het geheele gezelschap aan. ’t Had er veel van, of allen een uitvoering ten beste gaven en Hans en Bob het publiek uitmaakten.
Toen het gelach even bedaard was, zei Hans, als om zich te verontschuldigen, half schreiend: „maar, paatje, Leni zei het toch.”
„Ja, ja, Leni zei het ook, ventje,” en weer proestte oom Karel het uit.
„’t Is maar een kip, een witte kip,” brulde Dolf.
„Is er,—is er dan geen sneeuwwitje?” vroeg Hans.
„En waar zijn dan de dwergjes, zijn er óók geen dwergjes?” vroeg Bob. Duidelijk klonk er teleur-stelling in hun stemmetjes.
„Och neen, kleine vent,” zei Nel, die nu toch medelijden met hen kreeg. „Wij noemen de krielkipjes dwergjes, omdat ze zooveel kleiner zijn dan de andere. Of beter gezegd, Leni geeft de kippenfamilie zulke mooie namen. Wij zullen jullie straks [29]aan het heele troepje voorstellen. Als Leni morgen plotseling bericht, dat „Slokop dood in haar hok ligt” of dat „Asschepoes een ei heeft gelegd,” dan gooit Hansje Pansje misschien van schrik een heele kan met melk om.”
Het koffiedrinken liep verder zonder stoornis af.
„Nu, kinderen,” zei oom Karel een tijdje later, „ik moet weer weg, hoor. Ik heb in tijden niet zoo heerlijk gelachen. Waar zijn mijn kaboutertjes?”
„Hier, paatje,” kwam er een stem uit het grasveld. „Ik zit in de zon voor mijn natte broekspijp en Bobbie maakt een krans voor ons sneeuwwitje.”
„Wel verbazend, jullie hebt het maar druk. Maar de tijd voor een kusje kan er toch zeker wel af.” Toen vlogen twee aardige jongens naar hun paatje toe. „Dag, paatje, dit kusje aan ma brengen en dit aan Bruno, en dit.…”
„Dank je wel, als ik ze alle weggeef, blijft er voor mij zelf niets over.”
„U hebt ze toch zelf eerst een poosje mogen houden,” zei Bob.
„Dat is waar ook,” lachte vader, „en als poes toevallig op de muizenjacht is en Bruno maakt een wandeling met vriend Turk, dan houd ik ze stil zelf, hoor.” [30]
„O, oompje, dan is het goed, dat het geen appelbollen zijn, dan kreeg u vast een overladen maag,” lachte Door.
„Vind jij appelbollen misschien „onmogelijk” lekker?”
„Onmogelijk, oompje,” zei Door met overtuiging.
„Hier, meisje, heb je dan wat van mij, dan kun je het geheele gezelschap op appelbollen trakteeren.”
„Dank u wel, hoera! Kinderen, vanavond zal een regiment appelbollen zijn intrede in den huize Van Brakel doen.”
„Met het oog op onze logétjes vind ik beter de appelbollenpartij tot morgen uit te stellen,” zei moeder. „De kleuters moeten vanavond niet te laat naar bed.”
„Dus morgen, heerlijk,” zei Nel.
„Maar Bob, wat doe je toch?” vroeg Door.
Bobbie, voorover in het gras liggend, zat Julia aandachtig te bestudeeren. Al een paar keer had hij moeite gedaan haar oogleden op te lichten, zoodat poes, wie deze handtastelijkheden blijkbaar danig begonnen te vervelen, bedaard Bob den rug toekeerde, langzaam, met deftige passen, om het perk met viooltjes heen stapte en toen op eenigen afstand van [31]haar kleinen plaaggeest ging zitten. Ze kneep haar beide oogjes toe tot op een kiertje, vleide haar staartje met het grappige zwarte puntje keurig langs haar voorpootjes en bleef zóó in diep nadenken verzonken.
„Effentjes kijken, hoe laat het is,” antwoordde Bob.
„Hoe laat het is. Denk je dan soms, dat onze Julia een horloge draagt?”
„Jaap zegt,” zei Bob, „dat de oogen van een poes net klokjes zijn; je kunt er op zien, hoe laat het is.”
„Ja,” zei Hans, „Jaap zegt: als ’t pilletje in zijn oogen als een recht streepje omhoog staat, is het twaalf uur.”
„Het pilletje? O, de pupil,” gierde Door.
„Nel, Dolf en Leni, hoort eens, wat onze logétjes vertellen. O, „onmogelijk” leuk!”
„’t Is maar jammer,” zei Dolf lachend, „dat de poesjes zelf zoo weinig pleizier van hun horloge hebben.”
„Maar ’t is nu zeker al veel later,” zei hij, naar Julia kijkend, die nu het heele troepje met haar ernstige oogen zat op te nemen.
„Het pilletje lijkt in ’t geheel niet op een recht wijzertje. Kijk, ’t is een klein, zwart balletje.”
„Ja,” zei Hans, „hoe laat zou het nu wel [32]zijn? Misschien wel tien uur. Kijk eens, Bobbie.”
Bobbie knikte, hij wist het niet precies. Hij vond het een moeilijk geval.
„Tien uur is het gelukkig nog niet,” zei Nel.
„We kunnen nog best een spelletje doen. Zullen we verstoppertje doen met verlos?”
„Ja, best! Wie doet er mee?”
„Ik, ik,” klonk het van alle kanten.
„Eerst er om raden, wie zoeken mag,” stelde Door voor. „Ik zal wat uit mijn zak nemen. Wie het aantal raadt, mag zoeken.”
„Mag?” lachte Dolf. „Zoeken is toch geen pretje?”
„Nu moet dan,” verbeterde Door. „En als niemand het raadt, ben ik de ongelukkige. Nu?” zei ze, nadat ze iets uit haar zak had genomen en Nel haar hand voorhield. „Hoeveel raad je? één, twee, drie, vier, vijf of zes?”
„Drie.”
„En Leni?”
„Twee,” zei Leni, na zich een tijdje bedacht te hebben.
„En onze logé’s?”
„Moeten we beiden hetzelfde raden?” vroeg Hans, die nooit zoo’n spelletje had mee gedaan. [33]
„Neen, ieder mag op zijn beurt raden, maar als Hans het raadt, helpt Bob zoeken en als Bob zoo knap is, Hans. Want zoeken is lang niet gemakkelijk.”
Gelukkig voor Hans en Bob waren ze geen van beiden zoo knap.
„Dolf, nu staat het tusschen ons beiden,” zei Door. „Natuurlijk raad jij het, dat moet je voor je zusje over hebben.”
Dolf lachte. „Neen hoor, zoo lief ben ik niet. Vier.”
„Mag ik je deze vier dingetjes laten zien als bewijs, dat je getoond hebt toch wèl zoo’n lief broertje te zijn?” zei Door, Dolf vier knikkers voorhoudende.
„Maar Door, wat doe jij met knikkers in je zak?” lachte Nel.
„Je weet,” zei Door, „dat mijn zaakjes nu eenmaal veel van stuivertje wisselen houden. Mijn mesje en mijn beurs ben ik al drie dagen kwijt en daarvoor in de plaats loop ik al meer dan een week met deze knikkers in mijn zak. Hoe ik er aan kom, weet ik werkelijk niet,” zei ze lachend.
„Ik begrijp het best,” zei Nel. „Jij hebt die knikkers zeker ergens zien liggen en omdat je er nu eenmaal niet van houdt, dat zulke dingen rondslingeren, [34]heb je ze in je zak gestoken, erg netjes, dat moet ik zeggen.”
„En ik ben het slachtoffer van Doors opruimmanie,” zei Dolf. „Nu, ik ga tellen. Als ik vijftig roep, moet jullie verstopt zijn. Jullie moogt je alleen in den tuin verstoppen, niet in huis.”
„Een, twee,” telde Dolf.
Ieder vloog een kant uit. Hans en Bob stonden wel wat verlegen. „Kom maar met mij mee,” zei Door tot Bob. „Ik kruip achter dezen struik, ga jij achter dien staan.”
„O, Door,” riep Bob verschrikt.
„Wat is er?” fluisterde Door, omkijkende. „O, maar Bobbie, hoe is ’t mogelijk! Ben jij in Dolfs rooverhol gezakt? Je hadt warempel je beenen wel kunnen breken. St, houd je maar stil en kruip er zoo diep mogelijk in. ’t Is het mooiste verstopplaatsje uit den geheelen tuin. Als Dolf dezen kant uit komt, moet je je goed bukken, dan vindt hij je nooit, eenig. Hoor Fox eens opgewonden zijn, zeker, omdat hij ons zoo hard heeft zien loopen, daar kan Fox nu eenmaal niet tegen. Als hij ons nu maar niet verraadt. Stil, Dolf komt dadelijk zoeken. Je zit daar wèl leuk, hoor.” [35]
„Vijftig!” riep Dolf, „Ik ga zoeken.”
Geen antwoord, ieder had zeker een plaatsje gevonden.
„Stil toch, Fox en loop niet zoo om mijn beenen, bedaar toch wat.”
Maar Fox had hierin in het geheel geen lust. Als een dolleman vloog hij den tuin door, toen eenige malen langs het kippenhok, zoodat de arme dieren het bijna bestierven van angst. Daarna zou hij met een vaart in huis, maar werd bijtijds door Kee, met een „hallo marsch, je niet hier verstoppen,” den tuin weer ingejaagd, zoodat hij ten laatste, moe van het gedraaf, een middagdutje in het grasveld ging doen.
Dolf zocht en zocht, maar durfde zich bijna niet van den boom begeven, bang, dat de een of ander uit zijn schuilhoekje te voorschijn springen en naar de verlosplaats loopen zou, om het hem af te winnen.
„Leni, jij staat achter het kippenhok, een, twee, drie, verlos,” riep hij.
„Nel, neen Door, dáár bij het priëel! kom maar voor den dag. Ik ken je aan je hoed.”
„Hoera, voor ’t vogelnestje,” juichte Nel en kwam met Doors ingedeukten hoed achter het priëel vandaan. „Gefopt.” [36]
„Dat is flauw,” zei Dolf teleurgesteld. „Wie kan dat nu ook denken.”
„Ja, zoo’n slim zusje heb je nu,” lachte Nel, „wees maar blij.”
„Nu Door en de tweelingen nog.”
„Een, twee, drie verlos!” riep Door, toen Dolf juist den anderen kant was opgeloopen.
„Dat heb ik je lekker afgewonnen. Wat heb je dat mooi bedacht,” zei ze lachend tot Nel. „Waar mijn vogelnestje toch al niet dienstig voor is.”
„Kom, Dolf, nu de tweelingen nog,” zei Nel.
„Hé,” zei Dolf lachend tot Kee, die gedurende de verstoppartij geheel tegen haar gewoonte in al dien tijd op de waranda was blijven staan kijken. „Mij dunkt, je hebt eenige rokken extra aangetrokken van morgen. Je schort staat heelemaal uit.”
„Ja,” zei Kee lachend, „één rok heb ik aangetrokken, omdat het de eerste vacantiedag is en één, omdat Bob en Hansje gekomen zijn.”
„Die Kee, die Kee,” proestten Nel en Door. „Of je gelijk hadt? Zoo’n dubbele feestdag mag wel met een paar extra rokken gevierd worden.”
„Maar ik moet nu eigenlijk weer aan het werk. En dan is mijn feestgewaad mij wel wat lastig.” [37]
„Ja, dat wil ik wel gelooven,” zei Dolf. „Wiens neus voel ik door Kee’s schort heen? Mij dunkt,” zei hij, de schort wat op zij schuivende, „mij dunkt, die van Hansje Pansje.”
Hansje schaterde het uit. „Was het geen mooi plaatsje? Je kon mij toch bijna niet vinden, hè?”
„Neen, hoor. Wie heeft dat wel zoo mooi bedacht?”
„Kee,” zei Hans.
„Ik moet nu gauw naar het eten gaan kijken. ’t Is maar goed, dat hier niet elken dag zoo’n verstoppartij is,” zei Kee en liep haastig naar binnen.
„Maar waar zou Bob nu zijn?” zei Dolf. „Die heeft zich een bijzonder mooi plaatsje uitgezocht, dunkt me.”
„Ja,” zei Door, „je moet maar goed zoeken.”
Dolf keek achter elken struik, bij het kippenhok, in het priëel, tot hij op eens, achter in den tuin gekomen in lachen uitbarstte.
„Komen jullie toch eens hier,” riep hij. „O Bob, blijf zoo stil zitten, ze moeten je allemaal zoo eens zien.”
Nel en Leni proestten het uit, toen ze Bob in den grooten kuil zagen zitten met alleen zijn bovenlijf [38]er uit. Hansje klapte in de handen. „O, Bobbie, wat een mooi plaatsje.”
„Kom er maar gauw uit, kleine vent,” zei Dolf en gaf Bob een hand.
„Ik stapte op de takjes en zakte op eens naar beneden,” legde Bob triomfantelijk uit.
„Je mag wel gauw je kuil dicht maken,” zei Nel, „voor er ongelukken gebeuren.”
„Ja,” zei Dolf, die zich wel wat schuldig voelde. „Ik was dien overdekten kuil heelemaal vergeten.”
„Ziezoo,” zei Door, „nu weer een nieuw spelletje. Dolf, jongen, je moet weer zoeken.”
Wat hadden allen een pret!
„Och, kijk toch eens Bobbie, wat dikke kanaries,” riep Hansje verbaasd, toen hij voorbij het kippenhok liep en juist zou hij aan Door vragen, of hij eens eventjes een in de hand zou mogen hebben, toen ze geroepen werden, om te komen eten. Vroolijk holde het troepje naar binnen.
„O, wat een bestorming, als je blieft eerst voeten vegen,” zei Moeder.
„Hansje Pansje glaasje melk omgesmijt, hè Mammi?” begon Fritsje weer, toen hij Hansje zag.
„Ja, ja,” lachte Ma. [39]
„Mogen we na het eten de kanaries eens zien?” vroeg Bob, zoodra hij aan tafel zat.
„O ja, de kanaries,” riep Hansje opgetogen.
„De kanaries?” vroeg moeder verwonderd.
„O, zulke dikke, tante. In het kippenhok zijn ze, hè Bob?” zei Hans vol vuur.
Moeder lachte. „O, nu begrijp ik het.”
„Na het eten gaan onze logétjes één, twee, drie naar bed,” zei vader. „Die kleine kanaries moeten nu ook slapen, anders kunnen het nooit groote worden. Maar morgen vroeg, als haantje kukelekaantje jullie wakker heeft geroepen, dan maar gauw je kleertjes aan en den tuin in.”
*****
„Een, twee, drie, instappen,” zei Nel, toen ze een uurtje later Hansje had uitgekleed en in bed tilde.
„Wacht, eerst even bellen,” zei Bob en greep een tafelbel, waarmee hij, voor Door dit verhinderen kon, luid ging bellen.
Kee kwam verschrikt naar boven vliegen.
„Och, lieve tijd, wat is hier te doen?” riep ze. „Toch geen ongeluk gebeurd?” [40]
„Gauw instappen, de trein gaat dadelijk weg,” zei Bob tot Keetje, niet begrijpende, dat hij haar zoo had doen schrikken.
Kee, die eerst van plan was boos te worden, omdat hij haar voor niets naar boven had laten komen, kon toch haar lachen niet bedwingen bij het gezicht van die twee grappige broekemannetjes. „Tuut,” riep ze en zette den kleinen Bob in bed. „Goeie reis, hoor, goeie reis,” en met haar zakdoek wuivende verdween ze.
Nel en Door gierden het uit.
„Dumderdedumderdedum,” en vier kleine voetjes trappelden, dat het geheele bed schudde.
*****
„Het zal mij benieuwen, of die dreumesjes gauw den slaap zullen vatten,” zei Nel, toen ze beneden in de huiskamer kwam.
„’k Zal eens kijken, of ze slapen,” zei Door een kwartiertje later.—„Als roosjes, hoor!” kwam ze terug. [41]
„Zullen wij den haan maar gaan roepen?” vroeg Hansje den volgenden morgen. Hij stond met Bob voor Dora’s bed.
„Wat zeg je?” vroeg Door slaperig.
„’t Haantje heeft ons niet geroepen, het is misschien ziek,” zei Bobbie.
Nel lag te schudden in bed. Op eens begon ze te zingen: „Op, gij meisjes en gij knapen, kukeleku! ’t is uit met slapen,” en sprong het bed uit.
„O, ik wou dat er geen hanen en geen Hansjes en Bobbies waren,” zei Door, half brommig, half lachend.
„Op, gij meisjes en gij knapen, kukeleku! ’t is uit met slapen,” zong Nel weer en wilde Door uit het bed trekken. „Toe, jongens, jullie aan den [42]anderen kant; wacht, daar komt Leni ook aan. Heisa, hopsa!” Door stond buiten het bed.
„Ik weet wel,” zei Door, „dat ik vanavond niet naar bed ga, dan behoef ik er morgen vroeg ook niet uit te komen.”
„Of je gelijk hebt. Dat is, geloof ik, nog het allerbeste voor jou. Jongens, loop hier nu maar een beetje in je hanssopje rond. Zoodra we klaar zijn, zullen we je helpen. Of ben jullie misschien zoo knap, dat je je alleen kunt aankleeden?”
„De kousen kunnen we wel aantrekken en de schoenen ook, maar ze dicht maken, dat doet Maatje altijd.”
„Mooi zoo, haal jullie je kleeren en begin maar vast.”
Bob en Hansje togen ijverig aan het werk.
„Och, kijk eens, dat kousje doet zoo raar,” zuchtte Bob met een vuurroode kleur van inspanning, nadat hij al een heelen tijd bezig was geweest.
„O, de hiel!” schaterde Leni. „Kijk, die zit boven op den voet. ’t Lijkt wel een leeg geldzakje. Wacht, ik zal je wel helpen.”
Door, Nel en Leni hadden het druk met de logétjes. ’t Werd een wedstrijd, wie ’t eerst klaar zou zijn. [43]
„’k Zou juist zeggen, mijn schortje is zeker weer op de wandeling,” zei Door, die overal naar dit kleedingstuk had gezocht, „maar neen, hoor, ’t ligt kalm onder mijn handdoek. Toch grappig, dat al mijn spulletjes altijd zoo’n lust hebben om van ’t eene plaatsje naar ’t andere te verhuizen.”
„En dat ze jou nooit vooraf vertellen, waarheen ze gaan,” plaagde Nel.
Eindelijk waren allen aangekleed en ging ieder met een keurige „vacantie-kuif”, zooals Leni ’t noemde, naar beneden.
„Goeden morgen, goeden morgen!” klonk het vroolijk, toen ’t vijftal de huiskamer binnen kwam stormen.
„Wel verbazend, kinderen, wat ben jullie vroeg,” zei vader, „zoo mag ik het zien.”
„Zullen we nu eerst even ’t haantje roepen?” vroeg Hans.
„’t Haantje roepen?”
„Zou het ziek zijn, oom?” vroeg Bob.
„Waarom ziek, kleine man?”
„’t Haantje heeft ons niet geroepen.”
„En hoe komen jullie dan zoo vroeg?”
„Bobbie en Hansje hebben voor haantje gespeeld. [44]Ze hebben Dora wakker gemaakt,” zei Nel.
„Ik was nog zoo „onmogelijk” slaperig.”
„Als jullie je boterham op hebt, moet je maar eens kijken, of het haantje wakker is,” vond moeder.
„Kijk toch zoo’n bedelaarstertje eens,” zei Nel, toen Julia zacht miauwend achter op haar stoel sprong en voortdurend met haar kopje tegen Nels arm duwde.
„Zij wil verven, zij wil verven,” riep Bob; „kijk, ze gaat met haar staart over mijn gezicht.”
„Goed, dat er geen verf aan zit.”
„Ja, voor den staart en voor Bobbies neusje.”
„Jaap zegt, dat zijn poesje geverfd is, dat is heelemaal bruin, behalve zijn borst en zijn pooten. Bobbie en ik hebben het eens met een spons gewasschen, maar er kwam heelemaal geen verf aan de spons en toen heb ik mijn vinger nat gemaakt en over zijn kopje gestreken en afgelikt, maar het proefde in ’t geheel niet naar verf en de schutting wel, toen Jaap die geverfd had. Bobbie en ik hebben daar eventjes aan gelikt, niets lekker, hoor!”
„Brr,” zei Hansje en trok bij de gedachte nog een vies gezicht.
Allen schaterden het uit. [45]
„Vader zei, dat het niet geverfd, maar zoo geboren was.”
„Of vader gelijk had!”
„Julia houdt in ’t geheel niet van zoo’n waschpartij. Was dat poesje niet boos, krabde ze niet?”
„Wel een beetje, maar Bobbie en ik hebben haar toen stijf vastgehouden.”
„Arm poesje. Lieve Hansje en Bobbie,” ging Door grappig ernstig voort, „zie je onze Julia?”
Bob en Hans knikten.
„Zie je dat keurige witte overhemdje, dat zwarte snuitje, dat grappige staarte-puntje?”
Weer knikten Hans en Bobbie.
„Toen onze deftige Julia nog een heel klein Juliaatje was, had ze al datzelfde grappige staarte-puntje, datzelfde zwarte snuitje, datzelfde witte overhemdje. Onze Julia is zoo geboren. Begrijp jullie mij goed? Onze Julia is zoo geboren,” herhaalde ze. „Onze Julia is dus niet geverfd. Ik zeg jullie dit alles, dat jullie haar morgen of overmorgen ook niet in een badkuip zult stoppen, of met je lieve vingers zult gaan belikken.”
Een schaterend gelach ging op en Dolf, die juist binnen kwam, riep: „leve onze Dorus, leve onze Julia!” [46]
En Fritsjes lief stemmetje klonk hier tusschen door. „Julia een lief poesje, hè, mammi?”
Julia, die blijkbaar verlegen werd onder zooveel lof, haar door Dora toegezwaaid, liet zich zacht van Nels schouder glijden en zocht een plaatsje op den hoek van den schoorsteenmantel.
„Mogen we nu de kanaries eens zien?” vroeg Bob, toen ’t ontbijt was afgeloopen.
„Wel zeker, wel zeker, kom maar mee,” zei Nel.
„Neen, Foxje, jij kunt niet mee, je zoudt de geheele kippenfamilie angstig maken. Kijk, Leni is alweer bezig haar kippetjes te trakteeren.”
„Hij is toch wel wakker?” zei Bob verwonderd en wees naar den haan.
„Ja, ja, ik geloof ook wel, dat hij jullie geroepen heeft; maar toen lag jullie nog op één oor en heb je hem niet kunnen hooren.”
„Dan zal ik morgen eens op geen oor gaan liggen,” dacht Bob bij zich zelf.
„Zie Slokop weer eens begeerig zijn,” zei Nel, „vooruit, jou deugniet.” Met een stok duwde ze de zwarte kip weg. „Zal ik nu eens zeggen, hoe deze kanaries heeten? Kuikentjes. Het zijn kindertjes van die groote zwarte kip, die lekkere kruimeltjes voor [47]haar kuikentjes bewaart. De gele dààr heet Asschepoes, de andere hanen en kippen zijn niet aardig voor haar. Kijk die ondeugende Schoorsteenveger en Wafelbakster eens, die trekken haar aan den staart,” en Nel deed alle moeite, Asschepoes van een witte kip en een zwarten haan te bevrijden.
Bob en Hans hadden pret voor tien om al die mooie namen.
„En hier heb je de dwergjes,” zei Leni. „Vind jullie het geen dotjes?”
„Leggen die kuikentjes ook eitjes?” vroeg Hans, die zijn oogen niet van de diertjes af had.
„Mag ik zoo’n kuikeneitje?”
„Neen, de kuikentjes leggen nog geen eieren; als ze groot zijn wel en dan komen soms uit die eitjes weer heele kleine kuikentjes, o zoo beeldig. Wafelbakster en Asschepoes zijn ook zulke aardige kuikentjes geweest en kijk het nu eens groote kippen zijn.”
„Hier heb je ook nog een kuikentje,” lachte moeder en zette Frits op Nels hoofd. Frits kraaide het uit.
„Hij is geen kuikentje, maar een kraaiend haantje,” lachte Nel. „Kom hier, Haantje kukelekaantje,” en [48]zij nam Frits op den arm. „Nu weet ik een mooi spelletje,” zei ze. „We zetten Fritsje in den ouden kinderwagen, Dolf wordt zijn paard en Leni koetsier. Bob en Hans komen in de sportkar. Dora is hun paard en ik word koetsier.”
Het geheel leek wel een optocht. Als de stoet bij vader en moeder, die op de waranda zaten, voorbijkwam, wuifden zoowel passagiers als publiek.
„Niet zoo wild rijden, niet zoo wild!” had vader juist geroepen, toen op eens, doordat Dora de bocht te kort nam, de sportkar omsloeg en Bob en Hansje er uit en in ’t gras vielen! Groote ontsteltenis! Vader, moeder en Keetje kwamen dadelijk aanhollen, want beide logétjes hieven een erbarmelijk geschrei aan. Bobbie bloedde vreeselijk uit zijn neus en had zijn voorhoofd bezeerd en Hansje Pansje riep maar steeds: „O, mijn voetje doet zoo’n pijn.”
Het geheel leek wel een optocht.
Ma droeg hem en vader Bobbie naar binnen. Hans werd op de canapé gelegd, waarna moeder hem den schoen uit trok. Bob kreeg koude compressen op zijn neus. Door, die zoo wit als een doek zag, wilde dadelijk om den dokter gaan, maar vader vond beter nog een poosje te wachten. Gelukkig bedaarde het bloeden. [49][50]Hansjes voet was blijkbaar een beetje verstuikt. ’t Was wel een ongelukkig gezicht, de twee vroolijke kaboutertjes daar zoo te zien zitten met dikke tranen op de wangen: Bob met een compres op den neus en Hans met zijn voet op de canapé.
„Dat is een treurig begin van zoo’n vroolijken dag,” zei vader.
„Stil maar, jongens,” troostte Door, „vanavond krijgen jullie heerlijke appelbollen.”
„Jullie weet niet, hoe goed die voor bloedende neuzen en verstuikte voeten zijn,” zei Dolf.
„En voor alle menschen, die geschrokken zijn. Och, lieve tijd, ik beef er nog van in mijn beenen,” klaagde Nel.
„Kijk eens,” en Leni kwam met in iedere hand een grappig klein eitje, „is dat nu niet lief van mijn krielkipjes Snoetie en Toetie? Ze zijn dadelijk aan het leggen gegaan, toen ze hoorden, dat jullie zoo gevallen waart.”
Bob en Hans lachten door hun tranen heen.
„Als ik wist, dat Toetie of Moetie”.…
„Snoetie, paatje.”
„Och, jij ook met je namen altijd. Nu, als ik wist, dat Snoetie voor mij ook zoo’n lekker eitje [51]wilde leggen, dan zou ik ook wel zoo’n buiteling uit de sportkar willen maken.”
„Oompje in de sportkar,” lachte Hans.
Daar kwam Kee de kamer in stormen. Kee stormt altijd, langzaam loopen kan ze niet, want Kee heeft altijd haast. „Kijk eens,” zei ze en bracht Hans en Bob ieder een schoteltje roode bessen. „Hoe vinden jullie dat? Als je die op hebt, ben je, dat durf ik wedden, weer geheel beter. Heb ik ze niet keurig gerist? Ik moest eigenlijk mijn kachel poetsen, maar nee, dacht ik, eerst zal ik die wurmen een verfrisschend hapje brengen. Door of Nel moeten er maar wat suiker op strooien. Kom, die leelijke tranen neem ik mee naar de keuken,” zei ze en veegde, wel een beetje hardhandig, Bob en Hansje de tranen af. En vóór de beide jongetjes nog iets hadden kunnen zeggen, was Kee verdwenen.
„Heeft jij jouw been gebreekt? Kun je niet meer loopen?” Onderzoekend keek de kleine Frits naar Hansjes been.
„Beweeg het eens.” Hans deed het heel voorzichtig.
„Doet het pijn, als jij jouw voetje beweegt?”
Hans knikte: „een beetje.” [52]
„Ik is niet gevallen,” zei hij toen met voldoening. „Mag ik eens zien, of er nog bloed uit jouw neusje komt?” vroeg hij, vol belangstelling naar Bobbie kijkende.
Bobbie deed even den zakdoek voor den neus weg.
„O, mammie!” Fritsje week verschrikt een paar passen achteruit. „O, mammi, allemaal rood op Bobbies zakdoek!”
„Kom maar gauw hier, mijn kereltje”, zei ma. „Hans en Bob zullen wel gauw weer beter zijn.” [53]
„Een brief, een brief!” Met deze woorden kwam Door eenige uren later de kamer binnenstormen.
„Voor wie?” klonk het als uit één mond en Nel strekte haar hand al verlangend uit.
„Mis, juffertje. Hij is voor Bobbie en Hansje.”
„Een brief, o Bobbie, zeker van maatje.”
„Of van vader, want paatje heeft ons er eentje beloofd.”
Door moest den brief laten kijken.
„Ook een postzegel er op?”
„Ja, ’t is geen kleinigheid,” lachte Nel, de verrukte gezichtjes ziende.
„Zal ik hem voorlezen?” vroeg Door.
„Begin maar gauw,” riep Hans.
„Ook wat er buiten opstaat,” vond Bob. [54]
„Aan Hans en Bob, gelogeerd bij hun oom, mijnheer Van Brakel te Westerkerke.
„Lieve kaboutertjes. De kusjes heb ik gegeven.”
„Van Paatje,” zei Bob.
„Ma,” las Door, „op elken wang een. Bruno’s snuit heb ik in mijn hand genomen en Miekies zacht pootje even gedrukt. Jelui weet niet, hoe stil ma, Bruno, Miekie en ik het vinden, nu onze kaboutertjes er niet zijn. Bruno zat gisterenmorgen voor jullie slaapkamertje geduldig te wachten. Ma en ik lieten hem stil begaan. Wij wilden eens zien, wat hij zou doen. Na een tijd rustig gewacht te hebben, begon hij zacht te janken. O, het klonk zoo bedroefd en steeds keek hij naar de kruk van de deur. Daarop begon hij te blaffen en zoowaar aan de deur te krabben. Toen riep ik hem. „Die ondeugende kaboutertjes! Willen ze de deur niet open doen?” zei ik. Bruun kwispelstaartte uit alle macht, liep van de slaapkamer naar mij en van mij naar de slaapkamer, en keek mij met zijn trouwe, bruine oogen zóó smeekend aan, alsof hij zeggen wilde: doe nu toch die nare deur open, ik kan toch niet door ’t sleutelgat. „Kom dan maar,” zei ik, en toen was Bruun niet te houden, hij sprong tegen [55]mij op, likte mijn handen en blafte, dat hooren en zien je verging. Met een vaart rende hij de slaapkamer in, maar bleef op eens verbaasd staan, toen hij die leeg vond. Alles werd besnuffeld, hij begreep er niets van. Zijn mooie pluimstaart, die even te voren nog zoo vroolijk wapperde, hing nu sluik neer. „Arme hond, zijn ze weg?” zei ik. Nog eens liep hij de kamer rond, snuffelde onder ’t bed en liep toen langzaam naar de huiskamer.
Ma troostte hem met een stukje hondekaak en een hompje kaas. Na ’t ontbijt zijn ma en ik een flinke wandeling met Bruno gaan doen.
Ma wilde Miekie, geloof ik, ook wel mee hebben, omdat ze het zoo stil vond zonder haar ventjes, maar dat ging natuurlijk niet. Toen we den hoek van de straat omsloegen, kwamen we Pollo tegen. Dat was een vroolijke ontmoeting tusschen Bruun en hem. ’t Was, alsof ze elkaar in jaren niet gezien hadden. Daarna liepen ze een tijdje rustig naast elkaar. Het scheen wel, dat Bruno vertelde, dat jullie weg waart en ik denk, dat Pollo hem zoo goed mogelijk getroost heeft, tenminste even later renden ze uitgelaten over ’t weiland. De schapen, die daar liepen, wisten zich van angst niet te bergen. [56]Een klein lammetje drukte zich stijf tegen zijn moedertje aan en blaatte zoo innig bedroefd. Daar vloog Pollo over een sloot, Bruun hem achterna. En toen, o mijn kaboutertjes, als jullie dat gezien hadt! Pol stond aan den kant van de sloot juist eventjes uit te blazen, met de tong uit zijn bek, want geloof maar, dat hij moe was, toen een dikke kikker, zeker door Bruno opgejaagd, boven op Pollo’s tong sprong. Ma en ik wisten werkelijk niet, wat er gebeurde, zoo’n spektakel maakte Pollo op eens.
Hij rolde zich om en om op ’t gras, de vier pooten in de hoogte, en het had niet veel gescheeld, of hij was in de sloot gevallen. Nu, zoo’n bad was misschien wel goed geweest voor den schrik.”
„O, die kikker,” schaterde Dolf. „Hij zag Pollo’s tong voor een rozeblaadje aan.”
„Ja, of voor een vischje,” lachte Nel.
„O, eenig, eenig!” proestte Door. „Maar stil, laat mij nu verder lezen.”
„Na dit kikker-avontuur waren onze wandelgenootjes kalm en gehoorzaam.
En hoe Miekie het maakt? Ik geloof, dat ze vast van plan is jullie een briefje te schrijven en ze mij de kunst nu wil afzien. Viermaal heb ik haar al [57]van dit velletje postpapier afgezet, maar telkens komt zij weer terug, zoodat ik haar nu maar laat zitten. ’t Is een klein, nieuwsgierig poesje en jullie weet, als Mieke eenmaal een plannetje heeft, dan laat zij dit niet varen.
Op dit oogenblik loert ze op mijn penhouder. Steeds gaat haar kopje van links naar rechts. O wee! een letter met drie krullen, dat is Miekies schuld: die wilde met haar pootje den penhouder grijpen. ’t Is maar goed, dat mijn praatje uit is. Het zal mij eens benieuwen, wanneer zij jullie gaat schrijven, maar dan ga ik er ook bij zitten, dat weet ik wel, die deugniet!”
„Dan gaat oom zeker ook op het postpapier zitten,” lachte Dolf.
„Heel veel kusjes van moes, van Bruno een poot, van Mieke een hoogen rug en duizend kusjes van paatje.
Hoe hebben de appelbollen gesmaakt? En vraag aan Leni, of de dwergjes nog bedroefd zijn. Vooral de groeten aan oom, tante en alle kindertjes.”
„Is hij nu uit?” vroeg Bob.
„Ja, is het geen onmogelijk lange brief?”
Door moest den brief nòg eens en nòg eens [58]voorlezen, vonden Leni, Bob en Hansje. Op ’t laatst kenden ze hem bijna van buiten.
„Boven aan het blaadje staat het verhaal van den kikker, hè Door?” vroeg Hans.
„En dáár onder-aan dat van Mieke?”
„Mammi, waar is de kikker nu?” vroeg Fritsje.
„Ik denk, dat hij nu weer vroolijk door het water springt of over ’t land. Och, och, wat zal dat arme kikkertje geschrikt zijn, toen het zag, dat het verdwaald was.”
„En hoe verdwaald!” lachte Dolf.
„’t Was maar goed, dat Pol geen ooievaar was, want die had het kikkertje stellig opgepeuzeld.”
„Brr!” Fritsje schudde zijn krullebol. „Ik vind kikkers niet lekker, Mammi wèl?”
„Neen hoor, ik eet liever appelbollen.”
„En ik, en ik,” riepen Leni en de anderen.
„Hoera! Vanavond appelbollenpartij!”
„En hoe is ’t nu met de patiëntjes? Zouden jullie vanavond wel trek hebben in een appelbol?” vroeg mevrouw Van Brakel.
„Mijn voetje doet bijna niet meer zeer, heusch niet.”
„En mijn neus, kijk, er komt geen droppel meer uit.”
„Dat dacht ik wel,” zei Door. „Brieven zijn zoo [59]goed voor verstuikte voeten en bloedende neuzen.”
„Ja, en vooral zulke lange,” lachte Nel.
„Ramplamplan, daar komen wij an. We hebben geen schoenen of kousen meer an,” kwam Dolf dien avond de kamer instappen, een groot bord met appelbollen op zijn hoofd balanceerende.
„O, jongen, denk om het porseleinen bord,” riep mevrouw Van Brakel.
„En om onze heerlijke appelbollen,” lachte pa. „Als ze over den grond rollen, wil niemand ze meer hebben.”
„Ik wel, ik wel,” riepen Leni, Hans en Bob.
„Dan zal ik ze maar gauw neerzetten,” zei Dolf, „want als jelui in dat geval alle appelbollen samen op ging peuzelen, dan hadden we morgen drie zieke kinderen, en dat zou wel zonde en jammer zijn van de heerlijke vacantie.”
„Hoera voor de vacantie!” riep Nel en stak een oogenblik later een appelbol op haar vork in de hoogte.
„Hoera voor oom Karel!” juichte Door en deed hetzelfde.
„’t Lijkt wel, dat er wijn in de appelbollen zit, [60]zoo opgewonden worden jullie,” zei vader. „Ma, geef me nog maar eentje: die dingetjes smaken uitstekend.”
„Ja, ze zijn onmogelijk lekker,” beaamde Dora. Hans, Bob en Leni hadden het veel te druk met hun bol om iets te zeggen.
„Komt, kinderen, het klokje van gehoorzaamheid heeft geslagen,” zei moeder, en een half uur later: „Fritsje ligt al lang in bed.”
„Fritsje is ook nog zoo klein,” zei Hans. Hij vond het zeker wel wat kinderachtig, bij Fritsje vergeleken te worden.
„Ja zeker,” lachte ma, „maar ik geloof tòch, dat het zandmannetje al even bij Hansje Pansje op bezoek is geweest.”
Een oogenblik later werden Leni en de tweelingen door Nel en Door naar bed gebracht.
„Kijk eens even, of het kussen ook tegen mijn ooren aankomt,” zei Bobbie tot Door, die hem had uitgekleed.
„Tegen je ooren?” vroeg Door verwonderd.
„Ja, kun je ze goed zien?”
„Niet zoo heel goed,” lachte ze, „ze spelen zoo’n beetje verstoppertje, dunkt me.” [61]
„Zou ik den haan zoo dan niet kunnen hooren?”
Toen barstte Door in lachen uit. „O, wacht maar eens,” en ze drukte het kussen flink plat, zoodat heel Bobs bolletje als een kaatsbal boven op het kussen kwam te liggen. „Nu maar goed luisteren morgen vroeg. Wel te rusten, kindertjes.”
„Toe, Nel, ben je nu nog niet klaar?” bromde ze. „Je bent een echte treuzel.”
„Ik moet nog even Hansjes pakje opvouwen.”
„Wat valt er nu aan zoo’n jongenspak op te vouwen? Ik heb Bobbies kleeren.…”
„Ja, hoe jij Bobbies kleeren opbergt, daar weet ik alles van: Hij heeft gisteren den geheelen dag met één kouseband geloopen. Waar die andere nu weer is, begrijp ik niet.”
„O, ja, éénig,” gierde Dora. „Verbeeld je, Bob had er twee aan zijn rechterbeen. Of ik zijn spulletjes ook goed opberg, hè?”
Nu moest Nel toch ook lachen en gearmd gingen beiden naar beneden naar de huiskamer.
„Alweer een dagje om, ma,” zei Nel, toen ze dien avond met Door naar bed ging.
„Ja, ja, vrouwtje, maar er komen er nog veel, moet je maar denken.” [62]
„En als dan het zonnetje van binnen en van buiten schijnt, dan zingen we,” zei vader lachend: „’t Is vacantie, ’t blijft vacantie.…”
„Hoera, vacantie boven!” vielen Door en Nel in.
„Nacht vader, nacht moes!” En zingende gingen, ze naar boven. [63]
„Er zijn dieven,” fluisterde Nel aan Doors oor, want hard praten durfde ze niet.
Door, nu op eens wakker, zat kaarsrecht in bed.
„Hoor je ’t?” fluisterde Nel.
Door knikte. De angst benam haar bijna den adem.
„Zullen we vader en moeder roepen?” fluisterde Nel weer.
„’k Durf niet,” kwam bijna onhoorbaar uit Doors mond.
„Ik ook niet,” klonk het wanhopig naast haar.
„Luister eens. ’t Is precies, of ze met sleutels rammelen,” zei ze en kneep Door van angst in den arm.
„Ik durf onmogelijk opstaan,” kermde Door. „Mijn [64]mooien armband heb ik gisteren op tafel laten liggen; dien nemen ze natuurlijk mee en Fritsjes zilveren kroesje en de lepels en vorken! O, ’t is vreeselijk,” zuchtte ze. „En mijn ringetje ligt, geloof ik, op den inktpot. Sst, wat zijn ze nu stil. Misschien steken ze het wel aan een van hun vingers.”
„Het zal hun toch wel niet passen,” zei Nel geruststellend.
„Om de pink wel,” snikte Door.
„’t Is precies, of ze hierheen komen,” fluisterde Nel en kroop stijf tegen Door aan.
„Maak toch zoo’n leven niet.”
„Konden we maar dood liggen, zooals Foxje.”
Weer was ’t even stil in de voorkamer.
„Ik probeer ’t,” zei Nel kordaat.
„Wat?”
„Ik houd het hier niet langer uit.”
„Nel, hoe durf je! Ik laat je niet alleen gaan,” zei Door, toch alles behalve moedig.
Heel voorzichtig, met ingehouden adem, liet Nel zich uit ’t bed glijden. Door volgde klappertandend.…
„De deur staat op een kiertje,” fluisterde Door.
Als twee angstige vogeltjes tegen elkaar aangedrukt, [65]stonden Nel en Door in de gang en trachtten door de deuropening te kijken.
„Zie je iemand?” fluisterde Door tot Nel, die vooraan stond.
„Niemand.”
„Ze zullen onder de canapé gekropen zijn.”
„Ik ga eens kijken,” zei Nel moedig.
„Ik zie niemand,” zei ze, op haar buik liggende.
„Kijk eens op ’t inktstel naar mijn ringetje.”
„’t Ligt er nog” zei Nel, steeds moediger de kamer rondkijkende.
„Ligt het er nòg?” Door was een en al verbazing. „Hoe is ’t mogelijk; dieven zijn anders dol op goud.”
„Misschien zijn ze boven op de kast gekropen,” begon Door weer, nu half in de kamer staande.
„Op de kast?” vroeg Nel ongeloovig, terwijl ze voorzichtig het tafelkleed oplichtte.
„Ja zeker, op de kast. Als iets weg is, kan het overal zijn, zegt ma altijd.”
„Je denkt zeker aan je haarlintje of je handschoenen, die ook altijd zoek zijn. St.—hoor je dat?” Nel stond stijf van schrik.
Door keek haar met groote oogen aan en durfde geen voet verzetten. [66]
„Daar hoor ik ’t weer,” zei Nel, nog steeds op dezelfde plaats staande. „Maar—maar—ik geloof—dat—ja nu hoor—ik—het—duidelijk,” riep ze opgewonden.…
„’t Is … een vogel!”
„Een vogel?” Door wist niet, wat ze hoorde. „Een vogel?” herhaalde ze hoogst verwonderd en stond eensklaps midden in de kamer, naar alle kanten kijkende en luisterende. „Ja, je hebt gelijk, nu hoor ik het ook en heel duidelijk zelfs.”
„Hij zit stellig in den schoorsteen.”
„Neen, dat geloof ik niet, hij zit in de kachel. Die stumper kan zijn pret ook wel op.”
„Ja, werkelijk, arm dier,” zei Nel.
„Wat wil je doen?” voeg Door, toen Nel naar het raam liep.
„Het raam open schuiven; dan kan hij dadelijk naar buiten vliegen. Het zal wel een verdwaalde kraai of spreeuw zijn.”
„Uitstekend,” vond Door. „Nu zal ik het kacheldeurtje open zetten, let op, een, twee, drie—rustverstoorder.”
Werkelijk vloog een jonge spreeuw er uit, keek even met zijn aardige glinsteroogjes verbaasd [67]rond, zag het open raam—en was verdwenen.
„Kom eens gauw kijken, daar zit hij, daar zit hij,” riep Nel opgetogen. „Zie hij ’t eens druk hebben en de veertjes glad strijken, zoo’n ijdeltuitje.—Dag plaaggeest!”
„Wat een geluk, dat het zomer is en er geen vuile stukken cokes en asch in de kachel liggen. Wat draait hij met zijn kopje; het heeft er veel van, dat hij zijn avontuur in geuren en kleuren aan die twee dikke spreeuwen naast hem zit te vertellen.”
„Dan zullen die twee ouwetjes wel hun kopjes schudden, als ze hooren, hoe hij ons heeft beet gehad,” lachte Door.
„En jouw netheid zal nog van de daken der huizen verkondigd worden,” zei Nel.
„Maar kom, ons diefje heeft zijn vrijheid terug; ik kruip nu nog lekker een paar uurtjes in bed.”
„En ik,” zei Nel geeuwend. „Brr, wat een nacht.”
Na een kwartiertje waren beide heldinnetjes in zoete rust.
Aan het ontbijt vertelden Door en Nel met veel ophef, wat ze vroeg in den morgen hadden ondervonden en werden braaf uitgelachen. Leni en de tweelingen zaten met open mond te luisteren en [68]moesten natuurlijk de kachel van alle kanten bekijken, alsof daar heel wat bijzonders aan te zien was. En Nel en Door moesten den boom wijzen, waarin de spreeuw gezeten had. Het drietal raakte niet uitgevraagd.
„St, zacht loopen,” zei Leni dien middag, terwijl ze met de tweelingen naar den zolder ging. „Kijk, in den koffer zijn de kleeren, geloof ik. Jullie moet mij eventjes helpen met de doozen, ze zijn zoo zwaar.” Met veel moeite gelukte het hun, met hun drietjes de doos op te lichten.
„O, Bob,” juichte Hans, toen Leni het deksel van den koffer had opgetild. „Kijk eens, een rood mutsje en een grijs. En wat is dat?” vroeg hij, een met zilverpapier beplakte kroon in de hand houdende.
„Dat is de kroon, die Nel op gehad heeft, toen ze voor Asschepoes heeft gespeeld,” legde Leni uit. „Maar voorzichtig, jelui moet er nu niet alles uit halen. Ik zal eerst eens kijken, waar de pakjes van de dwergjes zijn.”
„O, Leni, worden wij dwergjes?” Hans klapte in de handen van pleizier.
„Daar heb ik al een pakje; hoe vinden jullie dat?” [69]
„Is dat voor mij?”
„Ja, trek je schoenen maar uit, of neen, het pijpje is nogal wijd. Ga maar op deze kist zitten, dan zal ik je wel even helpen.”
„Zou het niet te groot zijn?” vroeg Hans.
„Een beetje misschien wel, maar dat is niets. Zulke pakjes zitten altijd nogal ruim,” voegde zij er vertroostend aan toe.
„Wat mag ik aan hebben?” vroeg Bob, die, met de zilveren kroon van Asschepoes op zijn aardigen krullebol en een papieren sabel om, verlangend in den koffer keek.
„Jij krijgt dat grijze pakje aan; tweelingen moeten toch gelijk gekleed zijn.”
„O ja dan zal ik mijn sabel zeker maar afdoen.”
„Ja,” zei Leni, druk bezig Hansje een rood puntmutsje op te zetten. „Klaar! Nu, wat zeg je er van? Is ’t niet leuk?” Hans knikte lachend. „Wacht, je moet nog den leeren riem om hebben, die zal ook wel in den koffer zijn. Hoera, daar is hij al! Jammer, dat hier geen spiegel is, dan kon je je zelf eens bekijken.”
„Hebben dwergjes dan spiegels?”
„O, neen, ’t is eigenlijk veel beter, dat er hier geen is, want dwergjes bezitten die niet.” [70]
„Stil, wat is dat? Daar is iemand aan de deur, geloof ik,” zei Leni verschrikt. „Gauw, Hans, kruip achter dezen koffer. Bob, verstop je gauw.” Voorzichtig deed Leni de deur open en verrast bleef ze staan, toen Julia zacht miauwend met hoogen rug langs haar streek en in twee sprongen op een koffer stond.
„O, jou klein, nieuwsgierig poesekopje, om mij zoo verschrikt te maken! Kom maar weer uit je schuilhoekje, jongens. ’t Is Julia en die verklapt ons niet.”
„Help je mij even? Ik kan niet in de tweede pijp komen.”
„Een, twee, drie, hopsa,” zei Leni. „Past het niet mooi? Wacht, hier is het een beetje te wijd, maar dat is niets, daar komt de ceintuur over heen. Nu je puntmuts nog. Prachtig!” riep ze opgetogen. „Wat zullen allen kijken, als jullie beneden komt. Ga beiden nu maar op deze kist zitten, dan zal ik mij ook verkleeden. Oef, wat is ’t hier warm. Ik zal het raam open zetten.”
„Word jij ook een dwergje?” vroeg Bob.
„Drie dwergjes,” lachte Hans.
„Maar dat kan toch niet, want dan ben jij een groote dwerg en dwergjes zijn altijd klein.” [71]
„Zijn er geen groote dwergen?” vroeg Hans.
„Zijn er nooit pa-dwergjes?”
„Jawel,” zei Leni; „want dwergen dragen immers baarden. O ja, dat is waar ook, jullie moet ook nog de baarden om hebben.”
En half uitgekleed, zocht ze weer in den koffer. „Ik kan ze nergens vinden, dat is jammer, maar zoo zijn jullie toch ook mooi.”
Dat vonden Hans en Bob ook.
„Ik wordt sneeuwwitje,” zei ze.
„Als deze koffer van glas was,” zei Hans, „dan moest jij daarin gaan liggen en konden wij je dragen.”
Leni lachte.
„St! daar roept ma mij, geloof ik. Hoe jammer!” Haastig trok ze haar jurk weer aan.
„Stil blijven zitten, hoor! Ik kom gauw terug.”
’t Was een grappig gezicht, die twee aardige ventjes met hunne roode puntmutsjes op de kist te zien zitten tusschen allerlei koffers, doozen, manden enz.
„O wee, kijk Julia eens,” zei Hans even later. „Zij wil, geloof ik, op het dak gaan en dat mag niet. Juul, Juul, Juul!” riep hij, zoo hard hij kon.
„Misschien is zij bang voor ons, omdat we nu op dwergjes lijken.” [72]
„Als ze op het dak komt, gaat ze vogeltjes vangen,” zei Hans wanhopig.
Weer riepen beide kinderen zoo hard ze konden, maar poes stoorde zich er in ’t geheel niet aan en stapte kalm het raam uit.
Bob en Hans vergaten heelemaal wat Leni gezegd had. Beiden liepen naar het raam om te kijken, waar poes gebleven was.
„Zie je haar?” vroeg Bob aan Hans, die ’t meest vooraan stond.
„Ja, ze loopt in de goot.”
„Och, die arme vogeltjes. Als poes ze ziet, eet zij ze op.”
„Wat zou ze doen, ze zit zoo stil als een muisje.”
„O Bobbie, misschien ziet ze al een vogeltje. Ik ga haar in den staart knijpen. Jaap heeft mij verteld, dat, als je een poes, die loert, in den staart knijpt, ze het vogeltje of muisje niet kan krijgen.”
„Laten we dan dadelijk gaan. Ze zit nog steeds op hetzelfde plaatsje.”
Beiden stapten toen voorzichtig in de goot. Bob vooraan, voetje voor voetje, gingen ze op poes af.
Julia bemerkte eerst niets, maar toen Hans en Bob op ongeveer vier passen genaderd waren, scheen [73]ze onraad te bespeuren, tenminste ze verliet haar plaatsje en liep verder.
„O, Hans, als wij haar nu maar kunnen krijgen,” zei Bob half schreiend. „Stil, daar zit ze weer, misschien heeft ze ons nog niet gezien. Niet praten,” zei hij, toen Bob weer iets wilde zeggen.
Ondertusschen was Leni weer op den zolder terug gekomen. Ze keek vreemd op, toen ze de tweelingen niet op de kist zag zitten.
„Jullie deugnieten, heb je je verstopt?” zei ze lachend. „Ik zal je wel vinden.” Vroolijk zingend ging ze zoeken. „Hans, Bob!” riep ze eenige keeren, toen zij ze niet vond.
„Misschien zijn ze in slaap gevallen,” dacht ze toen. „Maar dan moeten ze hier toch zijn. Wat is dat? Julia ook weg? O wee, het raam! Zou Julia op het dak zijn gegaan?” Op eens kreeg ze een vreeselijken schrik. „Als-als-de tweelingen.…”
Leni holde naar beneden. „Ma—vader—Bob en Hansje zijn nergens te vinden en Julia is op het dak.”
„Kom, kom, kleine meid,” zei pa, „Julia zal wel gauw terugkomen; ze vond het zeker frisscher op het dak dan op den zolder. Ze zal zoo gauw geen ongeluk krijgen.” [74]
„Och ja, maar … paatje, Hans en Bob zijn er ook niet.”
„Hans en Bob zijn toch geen poesjes, die zijn toch niet op het dak geklauterd? Kom, kom, vrouwtje, maak je toch zoo angstig niet. De bengels zullen zich zeker verstopt hebben.”
„Ik heb ze overal gezocht,” zei Leni, nu wel een beetje gerustgesteld.
Ze gingen zoeken boven. Maar toen niemand ze vond, maakte een vreeselijke angst zich van hen meester. Er was geen twijfel meer aan. Bob en Hans waren op het dak geklommen en naar beneden gevallen. Allen zagen lijkwit. Plotseling werd er hevig gebeld en stonden ze stijf van schrik. Ieder verwachtte nu te hooren, wat ze zoo zeer vreesden. Kee kwam naar boven hollen en vloog vader bijna omver, die juist naar beneden wilde. „Ze—ze—” stotterde ze,—„ze—zitten—dáár,” en Kee wees met den vinger,—„dáár gunder—op het—dak.—De slagersjongen kwam—het mij—zeggen”—hijgde ze,—„och, die wurmen, die wurmen! Het—staat—daar vol menschen, de politie—is er ook, och hemeltje—och, och! Enne, die kan—niet bij ze—komen, omdat de [75]menschen—die—daar wonen—uit—de stad zijn. Die stakkers! Wat ze—aan hebben, weet ik niet, maar—ze zien er heel gek—uit—zegt de slager.”
Allen holden naar beneden. Mevrouw Van Brakel kon van schrik bijna geen voet verzetten.
Ja waarlijk, een huis of zes verder zaten boven op het dak, als twee parkietjes, Hans en Bobbie.
Intusschen had de politie van de buren den sleutel gehaald en was een agent naar boven geklommen. Een algemeene kreet van blijdschap ging op uit de volksmenigte, toen ze den agent op het dak zagen. En een oorverdoovend hoera brak los, toen hij met Hans, en mijnheer Van Brakel, die den agent gevolgd was, met Bob weer uit het huis kwamen. Mevrouw Van Brakel schreide en lachte te gelijk en geen van hen wist van blijdschap wat te doen.
„Kindertjes, kindertjes,” zei mevrouw Van Brakel, toen men een beetje van den schrik bekomen was, „hoe kwamen jullie er toch toe?”
„Heeft ze een vogeltje gepakt, tante?” vroeg Hans.
„Een vogeltje gepakt? Wie wilde een vogeltje pakken?” [76]
„Julia,” zei Bob, en toen vertelde hij alles. „lederen keer, als ik haar staart wilde grijpen, liep zij verder en op ’t laatst zagen wij Julia nergens meer.”
„En waarom liepen jullie toen niet terug?” vroeg Nel.
„Wij durfden ons niet omdraaien. Wij wisten ook heelemaal niet, hoe ver we geloopen waren.” En op eens barstte Hans in een zenuwachtig schreien uit.
„O, we waren toch zoo bang.”
„Jullie kleine, domme kereltjes,” zei mijnheer Van Brakel troostend. „Wisten jullie nu nog niet, dat dwergjes op den grond hooren en niet op het dak?”
„O, daar heb je de schuldige,” zei Door, toen poes de kamer binnen kwam. „Poesje, poesje, je hebt wat op je geweten. Wat heb jij ons een onmogelijken angst bezorgd.”
„Ja, gelukkig, dat dit alles nu weer voorbij is,” zei mevrouw Van Brakel.
„Ter eere van den goeden afloop mag Fritsje een balletje aan onze dwergjes presenteeren en de andere kinderen mogen mee snoepen.” [77]
„Kinderen,” zei mijnheer Van Brakel eenige dagen later, „nu heb ik een mooi plan. ’t Is zulk prachtig weer, wat denken jullie er van, als we eens een groote wandeling gingen maken?”
„Heerlijk, leuk!” klonk het van alle kanten.
„Nu, over een uurtje verwacht ik, dat alles klaar zal zijn, hoor.”
„Meisjes, jullie moet mij dan maar flink helpen. Want er moeten heel wat boterhammen gesmeerd worden,” zei moeder. „Dolf, jongen, maak jij de sportkar eens keurig schoon, want voor Fritsje moeten wij die wel meenemen en Bob en Hans zullen ook wel eens willen rijden.”
Ma en Door gingen de boterhammen smeren. Leni bracht papier aan, de tweelingen zorgden [78]voor de touwtjes, Nel pakte alles in en Fritsje bracht ze naar de sportkar.
„Hoe staat het er mee?” vroeg vader, op zijn horloge ziende. „Het wordt tijd.”
„We zijn klaar, vader,” zei Nel.
„Mooi zoo, dan maar opgemarcheerd, marsch.”
„Mag Foxje mee?”
„Zeker.”
Toen Fox zijn naam hoorde noemen, was hij uitgelaten van blijdschap. Als een pijl uit den boog vloog hij vooruit, rende weer terug, sprong dan tegen dezen, dan tegen dien op en was zoo dol, dat het niet veel gescheeld had, of hij had Fritsje in zijn blijdschap omgegooid.
„Koest, Fox, koest, we weten wel, dat je blij bent,” zei Dolf, „maar als je zoo begint te rennen, hou je het nooit uit.”
„Wat is het toch heerlijk buiten,” zei moeder.
„Mij dunkt, we gaan de hei over en dan straks bij vrouw Pruim een glaasje melk drinken.”
„O, ja,” zei Leni, „misschien heeft ze wel weer een ziek geitje, zooals den vorigen keer.”
Vader begon hartelijk te lachen.
„Je wenscht vrouw Pruim ook niet veel goeds toe, kleine meid.” [79]
Leni lachte verlegen. „Och ja, vader, maar u wéét ook niet, hoe goed vrouw Pruim haar ziek geitje oppaste.”
„Dan moeten wij eens gauw gaan kijken, maar als jelui mij vraagt, dan zie ik liever een gezond dan een ziek geitje.”
„Leni vindt zieke dieren altijd veel aardiger,” zei Nel plagend, „omdat ze die dan flink verwennen en vertroetelen kan. Was ik nu maar een zieke kikvorsch of een half doode spreeuw,” zei ze grappig wanhopig, „wat zou mijn zusje mij dan allerlei lekkere hapjes brengen.”
„Ja, ja, je bent me een stumperd,” lachte Dolf, „en zoolang je nog zoo’n verbazende massa boterhammen verslindt, vrees ik, dat er vooreerst van jou geen sprake zal zijn.”
„En tot kikker zul je ’t zeker wel nooit brengen,” zei Door, „want in plaats van in het water te springen, bleef jij ’t liefst aan den kant staan.”
„En jij niet tot spreeuw,” plaagde Nel terug, „want aan vroeg opstaan heb jij een broertje dood.”
„Daar zal ik ook altijd voor oppassen, als ik al eens spreeuw mocht worden; want vogeltjes, die te vroeg zingen, zijn immers voor de poes?” [80]
„En nu stel ik voor,” zei vader, „dat wij hier eens een poosje aan den kant van den weg gaan zitten. We hebben al een heele wandeling achter den rug en ’t wordt warm vandaag.”
„Hè ja,” vond Door, „eventjes uitblazen.”
„Hoe is ’t met mijn kleine broekemannetje?”
„Is het broertje ziek geweest en is dat broertje toen doodgegaan, Mammi?” vroeg Fritsje met een bedroefd stemmetje.
„Welk broertje toch, kleine man?”
Allen keken naar Fritsje, want ’t was duidelijk, dat het schreien hem nader stond dan ’t lachen.
„O, ik begrijp het, ik begrijp het,” gierde Door. „Hij heeft gehoord, dat Nel tegen mij zei, dat ik aan vroeg opstaan een broertje dood had.”
Ze schaterden het uit.
„Jou kleine, kleine krullebol,” zei Ma, en trok haar kereltje liefkoozend op den schoot.
„Nel weet er niets van, hoor, er is geen broertje ziek geworden en ook geen dood gegaan. Dolf, kom eens hier met de sportkar, de bron van alle goeds, en laten we dan allen een eierkoek gaan eten op het heerlijke feit, dat Nel geen kikvorsch en Door geen spreeuw is, en op het broertje, dat niet ziek [81]geworden is. Wat zit het hier toch heerlijk, ’k was werkelijk al een beetje moe,” zei mevrouw Van Brakel.
„Maar waar is Leni nu weer?” vervolgde ze. „Daar loopt ze warempel met Bob en Hans ons al een heel eind vooruit. Dolf, roep die drie voortvluchtigen eens terug. Ze moeten wat rusten, anders worden ze veel te moe.”
„O, daar komen ze al.”
„O, paatje, u weet niet, wat beeldige kapelletjes wij gezien hebben!” zei Leni. „Hansje had er bijna eentje gevangen.”
„Jaap zegt, dat kapelletjes tooveren kunnen,” zei Bob.
„Zoo, heeft Jaap dat verteld?”
„Ja oom. ’t Kapelletje zegt: hocus, pocus pas, ’k wou dat ik een rups was.”
„En wat zegt de rups?” lachte ma.
„De rups? Hansje, zegt die ook wat?” vroeg Bob. Hans wist het niet.
„Dan zegt die weer: hocus, pocus pas, ’k wou, dat ik weer een kappelletje was, en dan wordt het een kapel. Is dat niet wonderlijk?”
„Dat zal ik Jaap vertellen,” zei Bob. [82]
„Kijk Foxje eens,” zei Dolf, „òf hij ook moe is. Pas maar op je tong, zoo meteen springt er een kikker op, net als op die van Pluto. Ik zou, als ik jou was, mijn rood lapje maar gauw naar binnen halen. Hier, dit is beter dan zoo’n springertje,” en hij gaf Fox een stuk van zijn koek.
„Ik weet een mooi spelletje,” zei Leni, „zullen we bloemencorso spelen?”
„Bloemencorso?”
„Goed,” zei Door en sprong op, „er zijn hier zulke beeldige bloemen.”
„Vader en moeder zijn ’t publiek,” stelde Dolf voor.
„Ja,” zei Nel, „u moogt niet kijken, wij zullen wel waarschuwen, als alles klaar is.”
„Dan zullen we ons maar in dezen greppel omdraaien; want om op zoo’n mooien dag met je oogen dicht te zitten, is wel wat veel gevergd.”
Door stelde voor de sportkar te versieren. Dolf sneed heide, terwijl de meisjes bloemen gingen plukken, ’t Was niet zoo’n heel gemakkelijk werkje. Door en Nel geleken, toen alles klaar was, wel een paar pioenen.
„Nu den optocht opstellen,” zei Nel, terwijl zij nog bezig was aan een krans voor Leni. [83]
„Eerst de sportkar met Bob er in. Leni, jij moogt hem rijden. Wat zeg je wel van dit kransje?”
„Door, laten wij van onze armen een stoeltje maken, dan kan Dolf Hansje Pansje daar opzetten. Hij zelf kan Fritsje op zijn schouders nemen. Nu eerst dat kleine heuveltje op,” commandeerde Nel verder. „Ziezoo, Leni, sta even stil, nu zal ik het publiek verzoeken te kijken. Vader, moeder, het bloemencorso is gereed, u moogt kijken. Leni, vooruit nu.”
’t Was een aardig gezicht, dat vroolijk versierde troepje van den heuvel te zien komen.
„Beeldig, beeldig,” riep Ma.
„Prachtig,” vond vader ook.
Foxje was nu eens heraut, dan vormde hij weer de achterhoede, en steeds wapperde zijn vlag. Toen de optocht tweemaal het publiek was gepasseerd, vonden allen, dat het lang genoeg geduurd had.
„’t Is mooi geweest, ’t is mooi geweest, ’t is drommels mooi geweest,” begon vader te zingen en allen vielen mee in.
„En nu stel ik voor,” zei ma, „dat we bij vrouw Pruim ons glaasje melk gaan halen. Oef, wat is het warm!” [84]
„Ik weet den weg wel, vader,” zei Leni.
„Uitstekend, ga jij met Hansje maar vooruit.”
Dat vond Leni wàt gewichtig, en parmantig stapte ze voort.
„St!” zei mijnheer Van Brakel even later, „ik hoor geritsel.”
„Een eekhoorntje,” fluisterde Dolf.
Ja waarlijk, daar zat op korten afstand een allerliefst eekhoorntje te smullen aan een paddenstoel. Hij liet de plant in zijn pootjes ronddraaien en knabbelde er zoo stukjes af. Zoo iets hadden de kinderen nog nooit gezien. Ademloos stonden ze te kijken, toen hoe jammer, Fox kwam aanrennen en binnen drie tellen zat het eekhoorntje boven in een boom angstig naar beneden te kijken, of hij ook vervolgd werd.
„Fox, hier!” commandeerde mijnheer Van Brakel, die den angst van den eekhoorn zag.
„Die stoute Fox,” zei Bob boos. „Ik vind dat eekhoornhondje veel aardiger.”
„Zoo, vind jij dat eekhoornhondje veel aardiger dan onzen lieven Fox. Zullen we Fox dan in dien boom laten klimmen en het eekhoorntje meenemen?”
Even bedacht Bob zich. „Blijft Fox dan vannacht [85]hier in ’t bosch en slaapt het eekhoornhondje dan in zijn nest?”
„Ja zeker.”
„Och, laten we Foxje dan maar liever houden,” zei hij. Maar nog eens even keek hij door de takken, waar toch wel het mooie „eekhoornhondje,” zooals hij het noemde, gebleven was.
„Leni en Hansje zullen al wel bij vrouw Pruim zijn,” zei pa na een half uurtje. „Wij hebben, geloof ik, een omweg gemaakt. Zij zullen wel ongeduldig worden en niet begrijpen, waar wij blijven.”
Maar toen allen bij vrouw Pruim kwamen, zagen ze Leni en Hansje nergens.
„Leni zal in den stal zijn om haar zieke geit op te zoeken,” zei vader lachend. „Ga haar en Hans maar eens vertellen, dat wij er al zijn, dan zal ik ondertusschen voor jullie een glas melk bestellen.”
„Ze zijn nergens,” zei Nel, terugkomende.
„Nergens? Nu nog mooier. Den eenen dag verdwalen de logé’s op het dak en een paar dagen later verdwaalt Leni op de hei.”
„Ze konden toch al lang hier zijn,” zei moeder.
„Hoe is ’t mogelijk, die Leni, die altijd zoo goed den weg weet.” [86]
„Ze zal wel weer achter een vlinder of hagedis zijn gaan loopen,” zei Nel.
„Ik wou toch, dat ze er maar vast waren,” zei moeder. „Ik ben er niet zoo heel gerust op.”
„Ja,” zei Dolf lachend, „als ze achter een hagedis aanloopt, moeder, dan zal u ze wel niet zoo gauw terugzien. Maar daar komen ze, daar komen ze. Ik zie ze heel in de verte.”
Ja, werkelijk, heel in de verte zag men twee kinderen langzaam naderkomen.
„Waarom loopen ze toch niet vlugger, ze zien ons toch wel zitten. Als ’t niet zoo „onmogelijk” warm was, liep ik ze te gemoet,” zei Door.
„Dat dient nergens toe, kindje. Ja, ’t is verbazend warm. De lucht ziet er werkelijk uit, of we onweer zullen krijgen, ’t Is te hopen, dat de bui nog maar wat uitblijft,” zei mijnheer Van Brakel.
„Ik zal maar vast de boterhammen ronddeelen, want er zullen wel leege magen zijn en die twee laatkomers zullen ook wel trek hebben.”
„Hier zijn de schuldigen,” zei Nel, die Leni en Hans toch te gemoet geloopen was en nu met beiden voor mevrouw Van Brakel stond.
„Maar kinderen, wat hebben jelui uitgevoerd!” [87]riep mevrouw Van Brakel verschrikt, de natte kleeren van Hans ziende.
Allen zetten groote oogen op.
„Wat is er gebeurd?” riepen Dolf en Door.
„Dit jongetje,” zei Nel, op den snikkenden Hans wijzende, „was op eens heelemaal vergeten, dat hij een jongen was en dacht, dat de kikker daar ginds in den plas zijn broertje Bob was. En toen hij zag, dat zijn kikkerbroertje alle moeite deed om een mug te vangen, dacht hij: stumpertje, ik zal jou wel even helpen, en flap, daar lag hij voorover in den plas en toen begreep hij wel wat laat, dat hij geen kikker, maar Hansje Pansje was.”
„Klein, dom Hansje, dacht je, dat je een kikker geworden was,” lachte mijnheer Van Brakel.
Hans schudde heftig zijn hoofd.
„Dacht jij, dat ik in een kikker omgetooverd was?” vroeg Bob lachend.
Nog heviger ging Hansjes bolletje.
„Hansje dacht,” zei mevrouw Van Brakel, „dat een bad op zoo’n warmen dag wel frisch zou zijn, maar hij vergat zijn kleeren uit te trekken.”
„Ik kon het heusch niet helpen,” zei Leni, half schreiende, „maar ik zag een klein vogeltje, dat o [88]zoo akelig deed. Ieder oogenblik dacht ik, dat het dood neer zou vallen, en juist toen ik het wilde grijpen, vloog het, roef! naar boven in een boom. En toen ik omkeek, zag ik Hans in den plas liggen. Ik heb hem toen dadelijk aan zijn arm er uit getrokken.”
„Dat vogeltje was een kleine grappenmaker,” zei vader. „Dat heeft jou leelijk gefopt, meisje; want het was zoo gezond als een visch. Maar zal ik je eens wat vertellen? Het was bang, dat jij zijn nestje zoudt zien, waarin zijn kindertjes zaten daar in de buurt, en toen dacht het: als dat meisje naar mij ziet en met mij meeloopt, kan ze mijn kleintjes niet vinden. En toen jij ver genoeg van zijn nest verwijderd was, vloog hij op en lachte je in zijn vuistje uit. Droog nu maar gauw je tranen, kleine meid. Zoo’n bad zal Hans geen kwaad gedaan hebben. Nel kan nu wel eens hooren, of vrouw Pruim ons misschien ook droge kleeren kan leenen van een van haar jongens. Gerrit of Piet zullen wel iets hebben, dat Hansje past.”
„Een jasje en een paar klompjes van onzen Dirk kan dat jongetje best aanhebben. Kom jij maar mee, hoor,” zei vrouw Pruim tot Hans, „dan zal ik je [89]die spulletjes gauw aantrekken.” Maar Hans had hierin in ’t geheel geen lust, tot eindelijk mevrouw Van Brakel meeging.
Een hartelijk gelach weerklonk, toen Hans na een tien minuten als boertje met lange broek en klompen aan weer in den tuin verscheen.
„O, „onmogelijk” leuk, onmogelijk,” gilde Door. Hans kreeg nu ook pret in ’t geval, stak zijn beide handen in de zakken, zoodat ze wijd uitstonden, draaide zich om en om en liet zich van alle kanten bekijken.
„Nu, wat zegt ge nu?” lachte vrouw Pruim, „heb ik niet een aardig Pruimpje van je gemaakt?”
„Och, zoo’n aardig Pruimpje,” schaterde Dolf.
„Maar nu zijn we geen tweelingen meer,” riep Bob met een grappig ongelukkig gezicht. „Hoe moet dat nu, tante?”
„Dat is niets, ventje,” zei mevrouw Van Brakel, „vanavond zijn jullie weer tweelingen in je hanssopjes.”
Foxje was door al die luidruchtigheid ook heelemaal van streek en holde van den een naar den ander.
Hans stak beide handen in de zakken.
Na een half uur werd de terugtocht ondernomen en toen Hansje moe werd van ’t ongewone loopen [90][91]op de klompjes, werd hij bij Frits in de sportkar gezet, ’t Was nog een heele wandeling en bij de greppel gekomen, werd er halt gehouden. Door beweerde, dat ze „onmogelijk” verder kon en allen hadden behoefte eens heerlijk uit te rusten met die warmte. Dolf ging languit op de hei liggen en Fox hield trouw de wacht bij zijn vriendje.
„Nu maar weer opgemarcheerd,” zei mijnheer Van Brakel na een kwartiertje. „Ik ben anders bang, dat we niet voor de bui thuis zullen zijn!”
’t Was duidelijk, dat Julia blij was, toen haar vrindjes en vriendinnetjes weer thuis waren. Ze deed niets dan langs de deurposten strijken en zacht miauwen en duwde haar aardig kopje dan tegen dezen, dan tegen dien aan.
„Stil nu, stil nu,” zei Door troostend. „Wat wil je toch, Julia? Wacht, ik geloof dat er nog een kaakje in den zak is overgebleven. Dat krijg je tot „welkom thuis” en morgen zullen we spelletjes doen; maar als je te veel naar de vogeltjes kijkt in plaats van op te letten dan neem ik mijn boek en ga in een hoek onder den treurboom lezen, hoor!”
„Ziezoo, het klokje van gehoorzaamheid voor allen, [92]groot en klein. Een, twee, drie naar bed. ’t Is een vermoeiende dag geweest.”
„Ik kruip alléén onder ’t laken,” zei Leni.
„En ik,” riepen Dolf en Nel.
„Och, moezekepoes, wat is ’t warm!”
„Door en Nel, jullie zorgt wel voor onze logé’s, niet waar?”
„Ja zeker, moeder; ik zeg dan: hocus, pocus pas, ’k wou, dat ons boertje weer Hansje was, en dan …” lachte Nel.
„Trekt Hans gauw zijn hanssopje aan,” zei Bob. „Dan zijn we weer tweelingen.”
„Nacht vader, nacht moeder!” [93]
„Kinderen, moeder is vanmorgen met hoofdpijn in bed blijven liggen,” zei mijnheer Van Brakel eenige dagen later. „Jullie moet Kee nu maar een beetje helpen en vooral niet te veel leven maken, ’t Is wel vacantie, maar …”
„Dat treft juist heel goed,” zei Door geruststellend. „Ik zal-wel voor de boterhammen zorgen en thee schenken. Nel kan dan—ja, Nel, wat zul jij doen?”
„’k Zal het Kee eens vragen,” zei Nel. „Deze boontjes moeten afgehaald worden, dat vind ik wel een leuk werkje. Leni kan mij wel wat helpen,” en vol ijver wilde Nel dadelijk al beginnen.
„Och, Nel, help jij Fritsje even met zijn boterham. Laat die boontjes maar staan tot na ’t ontbijt.”
„Zou ik ze dan nog wel klaar krijgen? Kee zei: [94]„„asjeblieft een portie voor een kazerne.”” Nu, dat kan nogal, dunkt me.”
„Zoo? Zei ze dat? Maar je moet mij nu toch even helpen. Het botermesje ben ik kwijt,” en Door tilde alle bordjes op, keek onder het theeblad, op den stoel. „O, daar is ’t gelukkig al. Waar zijn de tweelingen en Leni? Wil je even kijken?”
„Fritsje een glaasje melk, Door,” vleide de kleine jongen.
„Ja, ja, kleine snoes, dadelijk, ’k heb ’t zoo druk.
Och, Nel! Nel! Nè-èl! Hè, waar is ze nu weer?” zei Door in zich zelf. „Waarom loopt ze nu juist weg? Ze kan toch wel begrijpen.…”
„Ze waren in den tuin,” zei Nel, met de tweelingen terugkomende.
„Wie waren in den tuin?”
Nel proestte het uit. „Wie anders dan Bob en Hans. Je zei immers: ik zou ze zoeken.”
„Dat is waar ook; maar geef jij Frits even zijn kroes met melk, ik kom niet klaar. Wacht, even tellen: Vader, Dolf, Nel, Leni, de tweelingen, dat is—dat is zes. Hoeveel sneetjes zou ik snijden? Hoeveel eet jij?”
„Ik heb trek,” zei Nel. [95]
„Nu ja, daar heb ik niets aan. Hoeveel sneetjes eet je dan, àls je trek hebt?”
„Twee.”
„En Dolf, denk je?”
„Wel drie.”
„En vader?”
„Ook wel zooveel.”
„Acht,” telde Door. „En Leni?”
„Ja, dat weet ik niet.”
„Leni, Leni!” riep Door, met in de eene hand het mes en de andere het brood.
„Natuurlijk, Leni is weer bij het kippenhok. Hoeveel?” riep Door, ’t brood in de hoogte houdende.
„Vier,” riep Leni terug.
„Vier, hoe is ’t mogelijk,” zei Door, „dat is dus twaalf.”
„Och,” zei Nel, „waarom vraag je dat toch alles; dat doet ma nooit.”
„Ma wéét, hoeveel ieder zoowat eet, maar ik niet. Zou jij ooit gedacht hebben, dat Leni vier sneetjes at?”
„En dan zegt ze nog wel, dat ze in de vacantie nooit trek heeft,” lachte Nel.
„Bob en Hans ieder eentje, dat is veertien,” telde Door. „Nu Kee nog. Ik hoop maar niet, dat [96]ze al te grooten honger heeft,” zei ze met een kleur van inspanning, „want ’t mes is zoo akelig stomp. Help jij vast smeren.”
„Kee!” riep ze, nu haar hoofd in de gang stekende. „Hoeveel?”
„Hoeveel?” riep Kee verwonderd terug. „Gewoonlijk driehonderd, maar nu nog vijftig meer.” Door proestte het uit.
„O, neen, maar Nel, hoe vind je die Kee?” verder kwam Door niet.
„Wat zegt Kee?” vroeg Nel, lachend om Door.
„Toe, zeg het nu,” zei Nel ongeduldig, omdat Door maar blééf lachen.
„Verbeeld je, Kee zegt „„gewoonlijk—,”” weer proestte Door ’t uit.
„Hè toe, wees nu niet zoo flauw,” zei Nel half boos, half lachend.
„Kee zegt,” zei Door nu, haar best doende zich verstaanbaar te maken: „gewoonlijk driehonderd en nu nog vijftig meer,” wéér gierde Door. „O, nee, maar Nel, wat zou ze meenen? Gewoonlijk driehonderd en nu nog vijftig meer; zeker, omdat ik een stomp mes heb!”
Nel, die juist Frits hielp, gutste door het lachen [97]de helft van de melk over het kroesje. „Ik begrijp het,” schaterde ze. „Ze bedoelt de slaboonen.”
„’t Is prachtig! Eenig! Stel je voor: driehonderd vijftig sneetjes met een stomp mes.”
„Hoeveel boterhammen?” riep Door gierend terug.
„Wie kan dat nou ook denken,” zei Kee goedig; „drie, maar als ik haast heb twee. En ik heb nu haast.”
„Dat is—hoeveel had ik ook weer?”
„Veertien,” hielp Nel.
„Dat is dus zestien en ik zelf. Ja, ’k hèb honger, maar ook haast, net als Kee, dus ook maar twee. Kom, nu zal ik de rest smeren. Wat is zoo’n huishouding toch „onmogelijk” druk,” zei ze, Fritsjes boterham in smalle reepjes snijdende. „Je komt gewoon niet klaar.”
„Ziezoo, daar ben ik weer,” zei mijnheer Van Brakel. „Ik zie wel, dat je goed voor allen gezorgd hebt.”
„Leni, kom nu toch, we zijn allen klaar,” riep Nel; „je boterhammen zijn gesmeerd.”
„Ja, ik kom dadelijk, ik moet even de eieren naar de keuken brengen. Zijn al die boterhammen voor mij?” vroeg ze, verbaasd naar haar bordje kijkende. [98]
„Ja, natuurlijk,” zei Door. „Ik heb je immers gevraagd, hoeveel je hebben wou? Je eet nu maar op, wat op je bordje ligt.”
„Maar ik heb niet gezegd, dat ik er vier wou hebben,” zei Leni, wanhopig naar den berg boterhammen kijkende. „Zoo veel eet ik nooit.”
„Wat is er toch, kinderen?” vroeg mijnheer Van Brakel.
„Och, vader, ik was aan het brood snijden, en omdat ik niet graag meer wilde snijden dan noodig was, vroeg ik Leni, die natuurlijk weer bij de kippen was: „hoeveel?”
„En toen?”
„Toen riep ze van vier, dus.…”
„En vier kon onmogelijk iets anders zijn in Doors oogen dan sneetjes brood; zoo’n huishoudstertje,” lachte vader.
„Nu begrijp ik het,” zei Door, „vier kon bij Leni onmogelijk iets anders zijn dan eieren.”
„Of kippen,” zei Nel.
„Dus kippeneieren,” lachte Dolf. „Wat wil jij, Julia, kleine vleister! Bob, zij wil, geloof ik, dolgraag een stukje van jouw boterham hebben.”
„Nu zou ik toch eigenlijk wel graag een kopje thee willen hebben,” zei vader. [99]
„O wee, ik vergeet heelemaal in te schenken. Ma heeft misschien ook wel trek in een kopje. Leni, wil jij eens even vragen?”
„Wat is dat?” riep Door verschrikt uit. „Er komt water uit de tuit, alléén water. En ik weet toch zeker, dat ik thee in den pot heb gedaan.”
„Misschien gebeurt zoo iets in de vacantie wel meer,” zei vader.
„O, neen, paatje,” zei Door, die wel begreep dat mijnheer Van Brakel haar plaagde, „’t Is toch heusch waar. Ik heb het theebusje in de hand gehad, ik weet het zeker.”
„Ja, je hebt met thee zetten gedaan als met de vraag aan Leni over de boterhammen. Je vroeg hoeveel, en het voornaamste vergat je.”
„Ja, maar het theebusje,” begon Door verdrietig, „waar is dat dan toch gebleven. Ik zie het hier niet staan en toch.…”
„Ik heb het, ik heb het!”
„Waar?” vroeg Door.
„Hier, onder het deksel van het botervlootje,” zei Nel.
„Ik ben blij voor jou, dat het busje er weer is. Ik zal nu voor dezen morgen maar een glas melk nemen; want het wordt mijn tijd.” [100]
„Nu, paatje,” zei Door, die het heel onpleizierig vond, dat haar theeschenken zoo treurig afliep, „dan schenk ik u vanmiddag een extra lekker kopje.”
„Water of thee?” lachte vader.
„Wat is u toch een plaaggeest!”
„Ik op ’t lage stoeltje!” riep Nel een kwartier later en rende naar het priëel zoo vlug ze kon, met de teil met prinsessenboonen voor zich uit. „Jullie moet mij allen helpen. Dolf, haal jij even een paar couranten voor de draden en een grooten bak voor de afgehaalde boonen. Leni kan die boonen mooi doormidden breken. De tweelingen en Fritsje kunnen met hun drietjes in den tuin spelen, wij hebben daarvoor nu geen tijd. Er kan hun geen ongeluk overkomen. Fox, hier oude jongen, breng dit boek eens naar binnen, dat heeft zeker iemand hier gisteren weer laten liggen, je weet wel, wie ik bedoel. Fox sprong en blafte, dat Bob de vingers in zijn ooren stak. „Fox, apporte, bedaar nu, apporte,” gebood Nel en toen nam de dartele, vroolijke Fox heel gedwee het boek in zijn bek en ging er mee naar binnen.
„Allo, marsch,” riep Kee en toen stoof Fox de trap op naar Doors kamer. [101]
Bob, Hans en Frits hadden het al even druk met hun drietjes als de kleine huishoudsters.
„Dat is Asschepoes,” legde Hans aan Bob en Frits uit, terwijl hij bij het kippenhok stond, „en dat Snoetie. Kijk die kuikentjes toch eens. Ik wou wel zoo’n kuikentje in de hand hebben.”
„Ik ook wel,” zei Bob. „Misschien zouden ze ’t wel prettig vinden, als ze ook eens door den tuin mochten wandelen,” opperde hij.
„Ja,” zei Hans, „en die arme Asschepoes zeker ook. ’t Is toch ook niet prettig, altijd in zoo’n hok te zitten.”
„Mag Frits ook een kuikentje hebben, zoo’n lief kuikentje?” en hij trappelde al van ongeduld.
„Is er ook een deurtje om in ’t hok te komen?” onderzocht Hans.
„Hier is een deurtje,” zei Frits, die Leni dit dikwijls had zien openen.
„Wat een kleintje,” lachte Bob.
„Ja, dit is eigenlijk ’t kippenhuis. Laten we spelen, dat wij kip zijn,” stelde Bob voor, „en Frits een kuikentje.”
„Neen,” zei Hans, „ik ben Slokop en jij Asschepoes en dan vecht ik met jou.” [102]
„Fritsje vindt het toch niet zoo heel prettig in dit huisje,” zei Frits, angstig naar den haan kijkende.
„Dat hoort ook zoo,” zei Bob. „Kuikentjes vinden ’t ook niet prettig in een hok. Kijk eens, daar loopen warempel al twee op ’t gras. Kijk Asschepoes eens en de haan. En Snoetie en Toetie!”
Voorzichtig stapte hij ’t hok binnen, wel een klein beetje bang, toen eenige kippen begonnen te fladderen. Maar dat wilde hij voor Hans en Fritsje niet weten en liep daarom moedig verder.
„Ze vinden het, geloof ik, niet goed, dat wij in hun huis komen,” en eigenlijk had Hans wel grooten trek om dadelijk weer terug te keeren, maar toen hij Bob zoo dapper voort zag stappen, wilde hij niet minder zijn.
„Nu is er geen meer in ’t hok! Hoe leuk,” riep Hans, „nu doen we het deurtje dicht!” Maar juist had Hansje dit gezegd, toen er een doordringende gil van Leni te gelijk met een nog doordringender van Door weerklonk; want de kippen, krielkipjes en kuikentjes genoten zoo buitengewoon van hun vrijheid, dat ze uit puur pleizier steeds verder waren getrippeld tot aan ’t priëel, waarin allen zoo ijverig bezig waren, dat ze Bob en Hans geheel hadden [103]vergeten. Tot op eens Toetie met haar kleine kraaloogjes om ’t hoekje kwam kijken en de haan zijn blijdschap over de heerlijke vrijheid niet beter wist uit te drukken, dan door een krachtig kukeleku vlak bij Leni’s oor te laten hooren.
„De haan! de kippen! de kuikens!” klonk het van alle kanten. Door viel bijna over den bak met slaboonen. „Wie is bij ’t kippenhok geweest?”
Leni sprong op en Nel zat als versteend.
Fox, die rustig had liggen slapen, was op eens klaar wakker en pas zag hij de niets vermoedende kuikentjes, of hij wilde er op af, als Dolf hem niet met geweld bij den halsband vastgehouden en in huis gezet had. Nu werd het een jagen van alle kanten. Tot driemaal toe vloog Asschepoes angstig kakelend over het bed met viooltjes en de kleine kuikentjes trippelen nù voor, dàn achteruit, in ’t geheel niet begrijpend, wat er van hen verlangd werd.
„Niet zoo wild, niet zoo wild,” riep Door, „dan kunnen we ze onmogelijk krijgen. O wee, daar heb je Julia. Nel, jaag haar weg.” Julia was blijkbaar over dezen daad van Nel zóó diep beleedigd, dat ze, zonder Nel ook maar met één blik te verwaardigen, rechtsomkeert maakte om boven op de schutting [104]haar toilet, waarmee ze te voren zoo ernstig bezig was geweest, te voltooien.
„Ssst, voorzichtig, daar zit een krielkipje onder die struik. Dolf, ga jij hier staan, dan jagen we het er voorzichtig onder uit.”
„Och, kijk toch die kuikentjes, ze vallen bijna over hun eigen pootjes,” zei Leni.
Op eens schaterde Dolf het uit. „O neen maar, kijk toch eens, kijk eens. Bob, Hans en Fritsje in het kippenhok!”
Allen waren, al jagende, nu ook het kippenhok genaderd en niettegenstaande de groote verwarring door de „kippenoverstrooming”, zooals Dolf zei, ging er toch een uitbundig gelach op, toen ze de drie kereltjes in het kippenhok zagen met hun neusjes stijf tegen ’t gaas gedrukt, vol belangstelling voor de kippenjacht.
„Nu nog mooier,” zei Nel. „Willen jullie wel eens één, twee, drie, uit het hok komen? Zoolang jullie nog Bob en Hans bent, hooren jullie niet in een kippenhok.”
„We dachten, dat de kippen het heel prettig zouden vinden in den tuin,” zei Bob.
„Misschien vinden ze dat ook wel, maar kuikentjes [105]en kippen zijn nog maar domme dieren en weten niet, dat ze niet aan de bloemen mogen pikken; daarom vinden wij het in het geheel niet prettig, dat ze in den tuin zijn. Ze zouden onzen mooien tuin heel gauw leelijk maken en dat willen jullie toch zeker ook niet. Ziezoo, blijf hier nu maar even stil staan, dan zullen wij ze voorzichtig in het hok jagen.”
Bob en Hans stonden wel wat bedrukt te kijken.
„Fritsje vond het niets prettig om kuikentje te spelen,” zei Frits, blij, dat hij uit het hok was.
„Neen, ventje, dat is ook niet prettig, tenminste voor jongens niet.”
Eindelijk waren alle kippen weer in ’t hok. Zelfs de haan, hoewel de laatste van de geheele familie stapte deftig de voordeur van zijn huis binnen en begon dadelijk te pikken van enkele graankorrels, die op den grond lagen, met een gezicht en een deftigheid, alsof hij niet even te voren zoo ondeugend zijn huis ontvlucht was.
„Goeden middag!” hoorden de kinderen zeggen.
„O, moesje, is u weer beter?”
„Wie zou nu lang in bed kunnen blijven met zulk prachtig weer,” lachte mevrouw Van Brakel. [106]
„O, moes, ’t is eigenlijk jammer, dat u nu pas komt. Als u even eerder gekomen was.…”
„’k Heb alles van het balcon gezien,” zei moeder, „en ik geloof, dat ik het restje hoofdpijn weggelachen heb.”
„’t Was eigenlijk „onmogelijk” leuk,” zei Door.
„De slaboonen zijn klaar, maatje.”
„Jullie bent maar een paar knappe huishoudsters. En daar ben ik wat trotsch op, hoor!” [107]
„Hier heb ik de kleeren, die we voor Hans geleend hebben; die konden jullie zoo meteen wel eens naar vrouw Pruim terugbrengen, ’t Is er juist zoo’n heerlijke dag voor,” zei mevrouw Van Brakel. „Fritsje blijft bij mij thuis, dan behoeft de sportkar niet mee, want Hans zal nu toch voor de tweede maal wel niet in een plas vallen en naar huis gereden moeten worden,” lachte ze. „Kijk eens, Nel, koop hiervoor wat chocolade voor de drie jongens van vrouw Pruim en hiervoor mag je voor jullie zelf eene traktatie koopen, omdat het vacantie is.”
„Dat treft goed,” riep Door opspringende, terwijl ze het boek, waarin ze zat te lezen, neergooide, „ik dacht juist: wat zal ik nu eens doen en daar komt u met zoo’n heerlijk plannetje.” [108]
„Weet jullie wat,” zei Nel, „ik ga vast vooruit met Hans en Bob om iets te koopen, jullie komt ons dan wel na.”
„Wat gaan we koopen?” vroeg Hans.
„Ja, dat weet ik niet, dat mogen jullie nu eens bedenken,” zei Nel, die het wat gewichtig vond, dat haar de inkoopen waren opgedragen. „We moeten iets hebben voor Dirk, Piet en Gerrit.”
„Ik weet wel iets: een chocolade-sigaar,” zei Hans.
„Een chocolade-tol is veel mooier,” vond Bob.
„Dat vind ik allebei heel aardige dingen; als ik nu maar wist, wat de jongens ’t mooist vinden. Ziezoo, hier moet we zijn,” zei Nel en stapte met de beide jongens een winkel binnen.
Voeten vegen, wat verdriet,
Zien jelui die mat daar niet?
werd er op eens geroepen. Nel kreeg een kleur als vuur, gluurde overal rond, maar zag niemand. Bob en Hans wisten ook niet, wat ze er van denken moesten, maar alle drie deden gewillig wat hun bevolen werd.
Doe de deur toch dadelijk toe,
Hoor, hoe ’k hoest, aehoe! aehoe!
[109]
„De deur is dicht,” zei Nel, niets op haar gemak. Maar tegenover Hans en Bob wilde zij zich groot houden.
„Wie zou dat toch zeggen?” fluisterde Hans. „Ik zie niemand.” En hij ging op zijn teenen staan om zoo ver mogelijk om zich heen te kunnen kijken.
Houd op, houd op, ik lach mij ziek,
’k Heb in mijn poot zoo’n rheumathiek
werd er toen geroepen en daarop klonk een schaterend lachen, zóó vroolijk, dat Nel, Hans en Bob het mee uitproestten. Toen ging op eens achter de toonbank een deur open en een dame met een vriendelijke stem zei: „Neem me niet kwalijk, jongejuffrouw, dat ik u zoo lang liet wachten, maar ik werd juist even opgehouden. Waarmee kan ik u dienen?”
„Ik, ik”.… Nel schaterde het weer uit. „Hebt u—ook.”—Weer een lachbui. „O, juffrouw, neen, ik kan ’t niet zeggen.”
Bob en Hansje keken dàn naar Nel, dàn naar de juffrouw en deden ook niets dan lachen.
„Ik begrijp niet”—zei de juffrouw, nu ook lachende, „werkelijk niet”.… [110]
„Ik wou graag,” begon Nel, die alle moeite deed zich goed te houden, „ik wou graag”.…
„Ha, ha, nu begrijp ik, wat er gebeurd is,” zei de juffrouw. „Toddy, de raaf, is zeker aan ’t woord geweest.”
„Was het geen mensch, was het een raaf?” vroeg Nel hoogst verwonderd. „Hoe is ’t mogelijk? Och toe, mogen wij hem eens zien?”
„Kom dan maar mee,” was het lachend antwoord.
„Kijk, hier is hij.”
Nel en de tweelingen raakten niet uitgekeken.
„Kan hij nog meer praten?” vroeg Nel opgetogen.
„O zeker,” zei de juffrouw, „maar hij wil niet altijd. O, ’t is zoo’n deugniet.”
„Niet waar, niet waar!” riep de vogel terug.
„Jammer, dat de anderen hier niet zijn,” zei Nel; „mag ik eens even kijken, of ze komen, juffrouw? Leni zou de raaf zoo dolgraag eens zien.”
„Zeker hoor, als je denkt, dat ze het aardig vinden.”
Nel stoof den winkel uit en kwam niet lang daarna met Door, Leni en Dolf terug. Nel had onderweg het geheele verhaal al gedaan.
„Klontje,” zei Toddy en klopte met zijn snavel tegen de kooi. [111]
„Dat kun je begrijpen,” zei de juffrouw lachend.
„Och toe, juffrouw, mogen we hem iets geven?” vroeg Leni.
„Dan moet hij er eerst om bedelen.” Toen Toddy ’t woord „bedelen” hoorde, begon hij uit alle macht tegen de tralies te tikken, nam een smeekende houding aan, door zijn kop schuin te houden, en riep: „Och toe, och toe,” wat zóó grappig klonk, dat allen het uitgierden.
„Nu mag jullie hem een stukje borstplaat geven,” zei de juffrouw.
Hans durfde niet en Bob was wel bang, dat de raaf hem in de hand zou pikken, maar toch gaf hij het hem.
„Zit hij altijd in die kooi?” vroeg Hans.
„Wel neen, hij komt er dikwijls uit.”
„Nu moeten we gaan,” zei Door eindelijk.
Leni had grooten lust te blijven.
„Ik zou warempel mijn boodschappen nog vergeten,” zei Nel. „Hebt u ook chocolade-tollen, juffrouw?”
„Kijk eens, hoe vind je deze?” vroeg de juffrouw, terwijl ze er één van chocolade en één van suiker liet zien. [112]
„Beeldig, geeft u beide maar en dan nog een chocolade-sigaar.” En toen Nel ook een zakje met lekkers gekocht had, ging het geheele gezelschap weer op stap, nadat de juffrouw hen uitgenooodigd had eens spoedig terug te komen. „Toddy vindt het heerlijk, visite te krijgen en ikzelf ook.”
„Zullen we heengaan over de hei en terug over ’t land Van der Pol?” stelde Door voor.
Dat was best.
„Daar zie ik het huis al,” zei Leni na een poosje; „nog vijf minuten—en we zijn er.”
„Wel, komen jullie daar allen aangestapt? Dat is aardig,” zei vrouw Pruim. „Kom maar binnen, kom maar binnen.”
„Neen, vrouw Pruim, wij willen hier buiten liever een beetje uitrusten. We komen je ’t pakje van Dirk terugbrengen en moeder bedankt je vriendelijk.”
„Ja ja, ’t is goed, ’t is goed,” zei vrouw Pruim.
„Waar zijn Dirk, Piet en Gerrit? We hebben wat voor hen meegebracht,” zei Nel.
„Dat had je toch niet moeten doen. Daar komen ze juist aan,” zei vrouw Pruim en wenkte hen uit alle macht.
„Kijk eens,” riep Nel en hield drie pakjes in de [113]hoogte, „in ieder pakje zit iets lekkers voor jullie, dat lijkt je zeker goed toe.”
De jongens bleven verlegen staan.
„Gerrit, raad eens, wat ik hier heb?” zei Nel, een pakje in de hoogte houdende.
„’k Weet niet,” zei Gerrit verlegen.
„Je moet raden,” zei vrouw Pruim, lachend.
Gerrit haalde de schouders op, durfde niets zeggen.
„Ik zal je een handje helpen,” zei Dolf.
„Ik sta met één poot op den grond
En draai daar vroolijk op in ’t rond.
Hoe meer men mij sla,
Hoe vlugger ik ga.”
„Wat „onmogelijk” leuk,” riep Door. „Dolf, hoe heb je dat zoo goed bedacht?”
„Stil, laat Gerrit raden.”
„Ik, ik weet het niet,” zei Gerrit.
„Een tol,” raadde Piet met een hoogroode kleur.
„Bravo!” riep Nel, „die is voor jou, je hebt hem eerlijk verdiend. En nu heb ik hier nog iets. Dirk en Gerrit, nu ben jullie aan de beurt. Toe, Dolf, jij bent in het raadseltjes opgeven zoo knap. Bedenk nog eens wat.” [114]
„Als jullie een oogenblikje geduld hebt,” zei Dolf; „want opeens zoo’n versje te maken, is zoo gemakkelijk niet. Wacht, ik weet al iets:
„Ik ben bruin en rond,
’k Hoor in den mond.
Maar blijf ik daar een langen tijd,
’t Is zeker, dat ik steeds meer slijt,
’k Ben bruin en rond en dik,
Nu raad eens, wie ben ik?”
„Leuk, leuk!” juichte Door weer. „Nu, Gerrit, bedenk jullie je goed.”
„Een sigaar,” zei Gerrit na een poosje.
„Knap geraden, als je blieft. Je weet nu,” zei Nel lachend, „’k hoor in den mond, maar blijf ik daar een langen tijd, ’t is zeker, dat ik steeds meer slijt.”
„En nu nog voor onzen Dirk, die zullen we maar niet laten raden, want dat heeft Piet al voor hem gedaan. Voor Dirk ook een tol.”
’t Was aardig, de gelukkige gezichten te zien.
„En als jullie nu niet te moe meer bent, moet je toch eens even in de schuur komen kijken, daar is iets aardigs te zien,” zei vrouw Pruim. Dat werd aan geen doovemansooren gezegd. Leni holde vooruit. [115]„Nu héél stil zijn,” vermaande vrouw Pruim, „wacht, ik zal maar eerst gaan. Kijk eens,” zei ze, toen ze eerst een paar kippen, die daar liepen, had weggejaagd, en wees naar een groote ronde mand, waarin Mollie, de poes, lag met vijf aardige, gele kuikentjes, die gedeeltelijk van onder haar zachte vacht zichtbaar waren.
„Wat is dat? Mollie met …!” Leni kon geen woorden vinden om hare verwondering uit te drukken. Door en de anderen waren ook verstomd over hetgeen zij zagen.
„Maar—maar doet Mollie ze geen kwaad?” vroeg Nel angstig.
„Wij vonden de kloek op een morgen dood in den tuin liggen,” zei vrouw Pruim, „en Mol lag op ’t grasveld in de zon te slapen; toen zijn de kuikentjes onder haar gekropen; ze keek eerst wel vreemd, maar liet ze toch begaan. ’t Was, of ze voelde, dat ze bij haar bescherming zochten en sedert dien tijd koestert zij ze zooveel mogelijk. Is het niet aardig? Stil maar Mol,” zei ze tegen de poes, die naar het scheen onrustig werd, omdat allen om haar heen stonden, „blijf maar kalm liggen, we gaan dadelijk weg.” [116]
„Wat vind ik dat toch een lieve poes,” zei Hans. „O, Bobbie, als Jaap hier eens was.”
„Neen, zoo iets heb ik nog nooit gezien,” fluisterde Door.
„’t Is snoezig,” zei Leni verrukt, „snoezig.”
„’k Zie Julia al zoo met onze kuikentjes,” zei Nel.
„Mollie was ook zoo’n trouwe moeder voor haar eigen poesjes. Weet je nog wel,” zei Door, „hoe ze de kleine zwarte likte, die door Trim gebeten was?”
„Kom, kinderen,” zei vrouw Pruim, „je moet nu allen maar in den tuin gaan, ik ben anders bang, dat Mollie van de kuikentjes wegloopt.”
„’t Wordt ook onze tijd,” zei Door, „je zoudt er anders wel zoo’n heelen dag naar kunnen blijven kijken.”
„Zoo lief moest Julia zijn,” vond Dolf.
„Zeg niets van Julia,” zei Leni, „al koestert ze geen kuikentjes, ’t is toch een lieve poes.”
„Dat vind ik ook,” zei Door.
Na vrouw Pruim en de jongens goeden dag gezegd te hebben, vertrok het vroolijke troepje.
Een kwartier later hield Nel den zak met lekkers in de hoogte en riep: „Eerst een hartversterking.”
„Ja heerlijk, presenteer maar weer eens,” zei Dolf. [117]
„Neen, neen, zoo gemakkelijk gaat het niet, jullie moet maar zien, dat je iets krijgt,” zei ze lachend. Door vloog op Nel af, maar toen Nel dit zag, rende ze vooruit en allen achter haar aan.
„Jongens, houdt Nel vast!” riep Dolf.
„Dat kun je begrijpen, zoo gauw laat ik mij niet vangen,” hijgde Nel. Tot tweemaal toe ontglipte ze Dolf, die haar bij de mouw trachtte te grijpen, maar eindelijk moest ze ’t wel opgeven en plofte in ’t gras neer. „Ik kan niet meer, ik kan niet meer,” zei ze. „Jullie hebt je stukje eerlijk verdiend, kies maar uit.”
„Er zit wat in mijn schoen,” zei Hans met een ongelukkig gezicht.
„Er zit ook wat in mijn schoen,” zei Leni.
„Nu nog mooier!” riep Dolf.
„Ja heusch,” zei ze.
„Trek hem dan eens uit,” zei Door.
„Neen, want dan is ’t er niet meer in,” lachte Leni.
„Ze bedoelt haar voet! ’k Wist niet, dat mijn zusje zoo grappig was,” zei Nel, haar een kus gevende. „Maar Hans heeft er zeker nog meer in zitten dan een voet, die kijkt zoo ongelukkig; kom ventje, trek je schoen dan maar gauw uit. Met een hinkelepinkje [118]kunnen we onmogelijk de wandeling naar huis ondernemen. Daar hebben we ’t al,” zei ze, een klein steentje weggooiende, „nu maar gauw voortgemaakt.” „Toe, Nel, presenteer nog eens,” zei Leni na een poos, „we hebben al zoo’n eind geloopen, we kunnen dan meteen eens zitten.”
„Mij goed, kinderen, kom maar hier, „moeder” zal voor jullie allen iets heerlijks uitzoeken,” zei Nel lachend.
„Dat kan je begrijpen,” zei Dolf, „neen hoor, ieder mag zelf kiezen.”
„Natuurlijk, natuurlijk,” viel Door bij.
„Dan zal ik van mijn zak een hoorn des overvloeds maken,” zei Nel en schudde het lekkers zoo ver mogelijk naar voren, terwijl ze haar hand er als een presenteerblaadje onder hield. „Eerst mogen onze gasten kiezen. Die nemen natuurlijk beiden hetzelfde. Tweelingen kunnen „onmogelijk” anders.”
„Neen,” zei Bob, „dat hoeft toch niet. Hans vindt chocoladeboontjes met likeur het lekkerst en ik met fondant. We zijn alleen van buiten tweelingen.”
„Kies jij maar gerust, hoor,” zei Nel. „Door weet er niets van. Zij zegt altijd zulke „onmogelijk” gekke dingen.” [119]
„Nu maar weer voorwaarts marsch,” commandeerde Dolf, nadat er een tijdje gerust was. „Anders komen we veel te laat thuis.”
„Daar is het land al, dat we over moeten.”
„Doen die koeien niets?” vroeg Hans, niet erg op zijn gemak bij ’t vooruitzicht, die te moeten voorbij gaan.
„We zijn al zoo dikwijls hier langs gekomen. Kijk, dat smalle paadje gaan we over; als kippetjes loopen we dan achter elkaar aan. Dolf, jij moet de haan maar zijn en ons voorgaan.”
„Wat een grappig wegje is dit,” zei Bob, toen allen op het smalle landpaadje liepen.
Een paar koeien keken even met droomerige oogen op, toen ze de kinderen zagen, maar graasden toen dadelijk rustig door.
„Fox, hier blijven,” beval Dolf, toen de hond vooruit wilde hollen.
„Ik was toch liever niet door ’t land gegaan, nu we Fox bij ons hebben,” fluisterde Door Nel een poosje later in ’t oor, „maar zeg hiervan niets aan de kleintjes.”
Juist had Door dit gezegd of een zwart gevlekte koe, die nog even te voren rustig had staan kauwen, [120]deed een paar passen in hun richting. Nel stiet een klein gilletje uit. Fox, die zeker voelde, dat er iets niet in den haak was, begon te blaffen. Eerst bleef de koe staan, alsof zij verbaasd was over het geluid, dat zoo’n klein beestje maakte. Maar toen begon zij al vlugger te loopen, naar Fox toe.
„Zij komt op ons af!” gilde Door. „Fox, hier, hier!” En meteen nam ze Hans bij de hand en zette het op een loopen. Nel met Bob er achteraan! Dolf en Leni, die al een eind vooruit waren, keken bij het hooren van het gegil achterom en renden angstig voort.
„O, o!” jammerde Door en wanhopig sleurde ze Hans mee. „Hoe vreeselijk!”
„Als we maar eerst bij het hek waren,” hijgde Nel. „Ik-ik kan bijna—niet meer.” Maar voort holde ze, den schreienden Bob meetrekkende. Steeds dichter en dichter naderde de koe. Nel hoorde het dier vlak achter zich. Ze bestierf het bijna van angst. Op eens struikelde ze en sloeg voorover, terwijl ze Bob in haar vaart meetrok. Op datzelfde oogenblik hoorde ze roepen: „Hector, pak aan!” En even daarna stond een oud, krom boertje over haar heen gebogen. [121]
„Wel, wel, ben je zoo geschrokken?” hoorde ze hem vriendelijk zeggen en meteen werd ze voorzichtig opgelicht. „Kom maar mee, hoor, en dat kleine ventje ook,” zeide hij, den hevig schreeuwenden Bob bij de hand nemend. „Hector heeft die leelijke koe, die jullie zoo verschrikt gemaakt heeft, bij het touw: Je behoeft niet meer bang te zijn, dat ze je zal stooten. Kom maar gauw mee naar mijn huis. Je drinkt een frisch glas water en je bent weer heelemaal beter.”
„Heb jullie je pijn gedaan?” vroeg Door bezorgd, die met de anderen om Nel heen stond.
„Mijn voet doet zoo’n pijn,” zei Nel nog schreiend, gedeeltelijk van den schrik en gedeeltelijk van de pijn.
„Als je hem maar niet verstuikt hebt,” zei Door. „En Bob, waar heb jij je bezeerd?”
„Mijn knie,” zei Bob, „o, mijn knie doet zoo’n pijn.”
„Wel lieve tijd, zijn heele knie geschaafd,” zei Door. „Stumperd. Hoe komen we met twee zulke invaliden thuis!”
„Moet je nog ver?” vroeg het boertje.
„Nog een half uurtje,” zei Dolf.
„Zoo, zoo, dat is geen kleinigheid, dat is geen kleinigheid,” herhaalde hij hoofdschuddend. „Wil [122]ik je eens wat zeggen? We zullen eerst een glas water gaan drinken voor den schrik en dan span ik mijn Bruin voor den wagen en breng jullie allen thuis. Nu, wat zeg je daarvan? ’t Is wel geen statiekoets, maar je behoeft dan toch niet te loopen.”
„Dat vind ik „onmogelijk” aardig,” zei Door.
Mijnheer en mevrouw Van Brakel wisten niet, wat ze zagen, toen daar het heele vroolijke troepje op een hooiwagen den weg afkwam. Dolf en Leni wuifden al uit de verte met hun zakdoeken. In kleuren en geuren werd het geheele geval aan vader en moeder verteld. Natuurlijk moest het oude boertje binnen komen en een glaasje bier drinken. En nadat Leni hem vol trots haar kippenfamilie had getoond, ging hij, na nog eens en nog eens vriendelijk bedankt te zijn, met Bruin weer naar zijn eigen huis terug.
Nels voet deed nog den heelen avond pijn. Maar moeder wist als altijd raad, zoodat beide invaliden den val al gauw vergeten waren.
„Maar tòch,” zei Nel, „door een land met koeien ga ik van mijn leven niet weer, daar heb ik genoeg van.”
„Als Fox er maar niet bij geweest was,” zei Dolf „dan was er niets gebeurd.” [123]
„Ja, Foxje,” zei Leni, „was jij nu maar zoo knap en zoo sterk als Hector, dan had je ons natuurlijk wel geholpen, maar je bent eigenlijk een klein, dom, eigenwijs hondje.”
Het duurde niet heel lang, of Door was in diepe rust, maar Nel was blijkbaar nog onder den indruk van den schrik.
Toch kreeg na lang woelen eindelijk de slaap de overhand; maar toen werd de arme Nel geplaagd door de akeligste droomen. Ze zag zich zelf alleen op een groot stuk land, waar van alle kanten koeien op haar afkwamen, die haar met booze oogen aankeken. Ze vluchtte naar een hek, maar toen ze daar dicht bij kwam, was ’t hek verdwenen en lag op die plaats een groote roodbonte koe kalm te grazen op een groot veld papavers. En telkens als het dier een papaver in den bek stak, veranderde de bloem in een draaiende tol. Toen liep Nel terug en zag opeens Leni voorbijhollen, gezeten op een zwarte koe. Leni leek veel grooter dan anders en telkens als ze langs Nel reed, strekte ze haar lange armen naar haar uit. Maar als Nel haar wilde grijpen, was zij verdwenen en zag Nel haar héél in de verte voortgaloppeeren, steeds haar wenkende, terwijl het [124]haar als een mantel om haar heen golfde. Plotseling stond Nel voor een sloot en kon ze niet verder en voor en achter zich zag ze niets dan koeien, toen op hetzelfde oogenblik een wagen kwam aanrijden met een grappig klein paardje er voor. De kop van het paard ging steeds op en neer. Op den wagen zaten wel honderd kinderen, hij was zóó vol, dat onder ’t rijden er gedurig enkelen afvielen, maar als aapjes kropen ze er weer bij op. De voerman pakte Nel op en zette haar er tusschen, maar toen zat Nel zóó nauw, dat zij zich letterlijk niet kon bewegen, want van alle kanten drongen ze tegen haar aan en een jongen hield haar knie zóó stijf vast en trok zulke vreemde gezichten, dat ze met een gil wakker werd.
„Wat heb je, wat is er?” riep Door verschrikt en zat rechtop in bed.
„Ik weet het niet,” kreunde Nel, „o, wat had ik een akelige droom, je weet het niet—van koeien en—o vreeselijk.”
„Wacht, ik zal gauw licht opsteken,” zei Door en wipte het bed uit. „Een buitenkansje, de lucifers liggen op den kandelaar,” zei ze, de kaars aanstekend. „Wil je eens drinken?” [125]
„O, graag,” zei Nel klappertandend. „Ik droomde—”
„Neen, hoor, die droom zal ik morgen vroeg wel hooren, laten we nu liever over iets anders praten, anders doorleven we straks beiden vervolg en slot van deze minder opwekkende droomgeschiedenis,” zei ze, weer in bed stappend.
„Weet je, wat ik wou,” zocht Door Nel af te leiden, „dat ik zoo’n raaf had als die juffrouw—”
„Welke juffrouw?”
„Je weet wel, die dame, bij wie we vandaag die tollen en de sigaar kochten.”
„O ja, dat zou leuk zijn,” zei Nel, nog niet geheel bekomen.
„Ik zou hem allerlei versjes leeren; te beginnen met: „’t Is vacantie, ’t blijft vacantie” enz.”
„Meen maar niet, dat dat zoo gemakkelijk zou gaan. Als hij hier op de slaapkamer stond, dan zou hij al gauw roepen: „Nel, waar is mijn haarlintje, waar mijn armband, waar mijn themaboek?”
„Om te gieren,” vond Door. „Zou zoo’n vogel duur zijn?”
„Ik weet het niet,” zei Nel geeuwend.
„’t Is jammer, dat het er met mijn spaarpot altijd zoo treurig uitziet.” [126]
„En met de mijne.”
„Zeg eens, Nel, Ne-èl.”
„Ja”—kwam er flauw uit het andere ledikant.
„Je moet je oogen eens half toe doen en dan naar de kaars kijken, dan zie je zulke prachtige stralen.”
„Hm,” zei Nel, „’k doe ze liever heelemaal toe, ’k ben slaperig.”
„Ja, ik ook. Toch leuk, die stralen van die kaars, ik zal ze toch zoo meteen uitblazen—” [127]
„Er stond een juffrouw aan de deur
Met een witte boezelaar veur
Hoe langer ze ston
Hoe meer ze vergong”
zei Door den volgenden morgen lachend en wees uit haar bed naar den kandelaar.
„Och, lieve tijd, je hebt de kaars laten branden,” zei Nel en ’t was nog wel een nieuwe.
„Ja, dat zal je altijd zien. Met stompjes zal mij zooiets niet overkomen. Maar eigenlijk ben jij hier de schuldige.”
„Nu nog mooier!”
„Ja, want om jou van een wissen ondergang te redden, ontstak ik het licht,” zei Door plechtig.
„Ja, ’t was een nare droom,” zei Nel, nog rillend bij de herinnering. [128]
„Vertel hem nu maar; zoo onder het vastmaken van mijn knooplaarzen bestaat er niet veel kans, dat ik hem verder droomen zal.”
„Ja,” zei Nel, zich bezinnend, „ik droomde van koeien, die op mij af kwamen—en—en—verder weet ik werkelijk niet meer.”
„Dat dacht ik wel. Een droom is als een Fransche les, als je hem vertellen wilt, dan weet je er hoogstens één regel van. Maar dat je van koeien gedroomd hebt, verwondert mij niet na ons avontuur van gisteren. Mij dunkt, al de jonge leden van den huize Van Brakel hebben het vannacht wel met een of meer koeien aan den stok gehad. Ik ken mijzelf niet, dat ik er zoo heelhuids ben afgekomen, afschoon jouw koeien mij mijn halve nachtrust gekost hebben,” lachte ze.
De lucht zat vol geheimen!
Geen wonder, Leni was den volgenden dag jarig en dat is op zichzelf al een feest, maar jarig zijn in de vacantie, met nog twee aardige logétjes, dat is wel een reden om er een echten feestdag van te maken. Er werd dan ook heel wat afgefluisterd, zelfs Kee werd er in betrokken, en wat meer zegt: Kee had nu eens geen haast, maar luisterde belangstellend [129]naar Nel of Door. Leni’s hartje popelde van verlangen.
„Is ons cadeautje al bezorgd?” fluisterde Door moeder in ’t oor.
„Nog niet, juffertje Ongeduld, maar dat zal wel komen.”
„Het zou jammer zijn, als het niet op tijd kwam. Weet u wat, ik ga eens even naar den winkel.”
„Dat zou ik maar doen, zoo’n wandeling is gezond,” zei mevrouw Van Brakel.
„Hoe vervelend! Nu kan ik mijn handschoenen weer niet vinden; maar kom, dan maar zonder,” overlegde Door bij zich zelf. „’t Is ook zoo warm.”
Zoo alleen boodschappen doen was juist een kolfje naar Doors hand; ze hield dol van winkels kijken en nu kon ze net zoolang voor een raam staan, als ze zelf verkoos. Nel had gewoonlijk zoo’n haast. Toen ze eindelijk al haar aandacht gaf aan een winkel, waar mooie platen voor de ramen hingen, bemerkte ze, dat een meisje naast haar stond, dat gedurig naar haar keek en dat, telkens als Door haar aankeek, lachend haar hoofd afwendde. Door wist niet, wat ze er van denken moest en liep verder. Bij een volgenden winkel dacht ze: „Wat zien ze toch aan mij?” toen ze bemerkte, dat ook een dame, [130]die eerst achter haar had geloopen, haar in ’t voorbijgaan aankeek en lachend doorliep.
„’t Is, alsof iedereen weet, dat we morgen een feestje hebben,” dacht ze bij zichzelf en liep wat vlugger om gauwer thuis te zijn. Maar voor ze den winkel in ging om te vragen, of het cadeautje, dat zij en Nel aan Leni wilden geven, klaar was, keek ze nog eens voor de ramen naar allerlei beeldige dingetjes. Nauwelijks stond ze daar, of een slagersjongen zei lachend: „Zeg eens, jongejuffrouw, is dat de laatste mode, op die manier je handschoenen te dragen?”
Nu werd het Door toch te erg en met een kleur als vuur draaide ze den winkel in.
„Juffrouw,” begon ze stotterend, „is …” maar Door kon bijna niet verder spreken, toen ze het lachende gezicht van de juffrouw zag. „Is de,” hakkelde ze. Maar op eens schaterde de juffrouw het uit: „Hebt u zoo door de stad geloopen?”
„Ja,” knikte Door verlegen. „Ja.”
Door bekeek zich van alle kanten, draaide zich om en om.
„Hebt u niet naar uw handschoentjes gezocht?” Door knikte; begreep er niets van. „Voelt u dan [131]eens op uw hoed.” Nu schaterde Door het uit. „O, daar zijn ze, nu begrijp ik alles.”
„Ja, maar er zit nog iets, ik geloof een zakdoek. Voel maar eens achter de lus.”
„Ja warempel,” lachte Door. „Als ze dat thuis hooren! Ik ben maar wat blij, dat u ’t mij gezegd hebt, dank u wel. Maar nu zou ik bijna mijn boodschap vergeten. Ik kwam eens hooren, of de mand klaar was. Morgen is mijn zusje jarig.”
De juffrouw beloofde het cadeautje op tijd te bezorgen en lachend nam Door afscheid.
„Net iets voor jou, net iets voor jou,” riep Nel, toen Door het heele verhaal thuis deed.
„Prachtig,” zei vader, „prachtig. Jullie zult eens zien, dit meisje wordt nog een professor.”
„Je verschijnt nog eens op een morgen met de handschoenen aan je voeten en de schoenen aan je handen,” plaagde Dolf.
„Dat denk ik niet,” zei Door; „want gewoonlijk mis ik een van beide.”
En terwijl Door beneden het verhaal deed van haar ongelukkigen tocht, liepen Hans en Bob met Fritsje tusschen zich in ongemerkt zacht de trap op. „Pas op, dat Leni ons niet hoort,” zei Hans. [132]
„Leni morgen jarig,” zei Fritsje.
„Ja, Leni krijgt iets heel moois,” zei Hans gewichtig.
„Ja,” zei Bob, „Leni krijgt een echt kuikentje, omdat ze zooveel van kuikentjes houdt.”
„Waar is het?” vroeg Frits belangstellend.
„Kom maar mee, het ligt in dezen koffer,” zei Hans, terwijl hij den koffer open deed. Nieuwsgierig keek Frits er in.
„Ik zie geen kuikentje,” zei hij teleurgesteld.
„Zie je dat ei daar liggen?” vroeg Hans, nadat hij eerst allerlei kleedingstukken van hem en Bob uit den koffer had genomen.
Frits knikte.
„Dat ei wordt een kuikentje,” legde Bob uit.
„Ja,” zei Hans, Bobs woorden herhalend, „dat ei wordt een kuikentje.”
„Een echt?” vroeg Frits ongeloovig.
„Ja. Maar eieren moeten een geheelen tijd héél warm liggen, voor er kuikentjes uit kunnen komen,” onderwees Bob weer. „Ik zal het daarom maar weer gauw toedekken.”
„Als wij hier een kip hadden,” bepeinsde Hans, „dan konden wij die er op zetten.”
Nieuwsgierig keek Frits er in.
„Ja,” zei Bob, wien dit ook wel toelachte, „dan [133][134]kroop er misschien morgen wel een kuikentje uit het ei, dat zou heerlijk zijn.”
„Durf jij een kip uit den tuin halen?” vroeg Hans.
Bob schudde heftig zijn hoofd. „Een doode misschien wel,” kwam er flauwtjes uit.
„Ja, maar die is er niet,” zei Hans, met een bedenkelijk gezicht naar de plaats kijkende, waar het ei lag, bedolven onder blousjes en broeken.
„Zal Fritsje kipje zijn?” stelde Frits moedig voor.
Hans en Bob keken elkaar aan.
„Kun je stil zitten?” vroeg Bob.
Frits knikte.
„Kippen zitten altijd doodstil op de eieren,” zei Hans, die zich verplicht gevoelde Frits het moeilijke van zijn taak goed onder het oog te brengen.
„Ik kan wel voor kipje spelen,” zei Frits, die bij zijn voorstel bleef.
„Dan zal ik de kleeren weer uit den koffer krijgen.”
„Kun je er alleen in stappen?” vroeg Bob.
Neen, dat kon hij niet. Hans en Bob moesten hem helpen.
„Daar is Julia ook,” zei Bob, „die mag hier niet in deze kamer, dan wil ze misschien ook in den koffer.” [135]
„Als ’t kuikentje piept, moet je er dadelijk uitkomen,” waarschuwde Hans.
Frits knikte.
„Als Frits op het kuiken zit, dan kan het wel dood gaan,” zei Bob angstig.
Dat was een moeilijk geval, daar hadden Bob en Hans nog in ’t geheel niet aan gedacht.
„Laten we dan maar liever de kleeren weer op ’t ei leggen,” stelde Bob voor, die in zijn verbeelding het doode kuikentje al zag. En juist zou Frits maar weer kip af zijn, toen vreeslijk gegil van beneden tot hen doordrong. Bob en Hans holden naar het raam aan den voorkant en zagen nog juist, dat Julia door Leni van de straat opgeraapt werd.
„Hoe vreeselijk, Julia is uit het raam gevallen!” Bob en Hans vergaten Frits en liepen, zoo vlug ze konden, naar beneden.
„Och, lieve poes, lieve Julia,” riep Leni schreiende. „Zie ze eens beven. Als ze maar niet dood gaat.” Zacht streelde ze poes; allen stonden om haar heen.
„Ze heeft gelukkig niets gebroken,” zei mijnheer Van Brakel, de pootjes onderzoekend. „Zet haar op dezen stoel, Leni; ik denk, dat ze wel gauw weer de oude zal zijn. Zij is natuurlijk erg geschrokken.” [136]
„Zie ze toch eens beven,” zei Leni.
„Maar hoe kwam poes toch boven? De deur van de voorkamer moet opengestaan hebben.”
„Poes wou in den koffer,” versprak Hans zich, „maar dat mocht niet, want Fritsje.…”
„Fritsje? Is Frits dan boven?” vroeg mevrouw Van Brakel verbaasd. „Ik dacht, dat jullie met hem in den tuin speelden.”
„Fritsje zit in den koffer,” lichtte Bob toe.
„In den koffer?” Allen keken verbaasd naar de tweelingen, toen Hans, die opeens aan de verrassing van Leni dacht, zei: „Ja, ’t is een geheimpje, hé Bobbie?”
De verwondering steeg ten top. Door holde naar boven, waar ze Fritsje snikkend in den koffer vond zitten.
„Och, kleine vent, wat scheelt er aan?” Maar niettegenstaande het diep ongelukkige gezichtje van Frits kon Door toch haar lachen niet bedwingen, toen Frits tusschen het schreien door riep: „Ik—ik—wil geen kippetje zijn, Dora, ik wil geen kippetje zijn.”
Toen Door met het snikkende Fritsje beneden kwam en met vragen bestormd werd, zei ze lachend: [137]
„Wij vertellen niets, dat is nu ons geheimpje, wat zeg jij, kleine man?” Fritsjes verdriet, nu hij uit den koffer en weer bij moesje was, was spoedig geleden.
Gelukkig was Julia gauw weer beter en toen Leni even de kamer uit was, stelde vader voor, eerst de tweelingen en daarna Julia te photografeeren. Kee werd in het geheim genomen. Die kwam daarom even later Leni vragen, haar wat te helpen.
„Ik kom anders nooit klaar en jij kunt zoo mooi helpen, je doet mij zooveel pleizier,” beweerde ze. „Je werkt nog beter dan ik zelf.” En ze liet Leni koffie malen uit den treuren, totdat ze wel voor een week genoeg had. En nadat de heer Van Brakel Bob en Hans had gephotografeerd, beiden zittende in de sportkar, was hij met een onuitputtelijk geduld bezig Julia te „nemen.” Juist op ’t moment, dat het gaan zou, zag Julia, onbewust van ’t gewichtige oogenblik, een vlieg, waardoor haar rustige houding van even te voren geheel veranderde en zij vol belangstelling het diertje met haar poot trachtte te grijpen. Maar eindelijk, na herhaalde pogingen, stond Julia er „prachtig” op. Fox, die eigenlijk ook [138]op een kiekje moest, was op dat oogenblik nergens te vinden en dus bleef het bij poes en de tweelingen. Dolf stelde voor Toetie en Snoetie te fotografeeren, maar deze twee waren vader veel te beweeglijk, zoodat er veel kans zou zijn, dat Snoetie met twee koppen en Toet er misschien met twee staarten opkwam en vader wist zeker, dat Leni op zoo’n portret van haar lievelingskippen niet gesteld was.
„Jammer, dat Foxje er niet is,” zei Dolf, „ik wil nog eens kijken, misschien is hij wel in de buurt.” En juist zou Dolf de kamer uitgaan, toen Nel hem lachend tegen hield.
„Weer een brief van oom Karel,” zei ze, „dien moet je eerst hooren, ik zal hem voorlezen. Jongens, een brief van vader, kom eens gauw,” riep ze den tuin in. „Waar is Leni, die moet ook bij de voorlezing wezen.”
„Hoera, hier zijn we al,” juichte het drietal.
„Toe, Nel, begin nu gauw,” zei Door.
Nel las:
„Mijn lieve kaboutertjes! Het briefje, dat ik hierbij insluit, is van Miekie. Ik vond het op den lessenaar. Miekie had natuurlijk geen postzegel, daarom heb ik [139]het briefje maar in het couvert gedaan en aan jullie verzonden. Dat zij gisteren iets in haar schild voerde, was duidelijk. Zij bleef voortdurend bij mij zitten, terwijl ik zat te schrijven. Na eerst op mijn schouder en toen op een paar boeken gezeten te hebben, ging ze op een blaadje postpapier zitten. Als ik haar zei: „maar, Miekie, postpapier is er toch niet om op te zitten,” dan knipte ze een paar keer met haar groene oogjes en keek het raam uit, alsof ze ’t onschuldigste poesje van de wereld was.”
„Precies zooals Julia doen kan,” zei Door. „En toen ik klaar was,” las Nel verder, „en het papier wilde meenemen, was ze zoowaar ingedommeld, zoo hield zij zich tenminste, zoodat ik het blaadje wel moest laten liggen. Toen ik later den brief zag, begreep ik, waarom zij dit grapje uitgehaald had.
Nu wil ik nog even vertellen, dat ik morgen bij jullie kom. Ik weet, dat er dan een klein meisje jarig is, dat ik graag zou willen feliciteeren en ’t is dan mijn plan, de kaboutertjes den volgenden dag mee naar hier te nemen. We verlangen allen erg naar hen en dan … sedert gisteren heeft hier in huis een groote verandering plaats gehad, maar ik schrijf niet wat. Ik zal het mijn kaboutertjes zelf [140]vertellen. Wat zullen ze opkijken! Honderd kusjes van vader en moeder.”
„Komt Paatje morgen hier?” riepen Bob en Hans opgetogen.
„Ja, hoe vindt jullie dat?”
„Heerlijk!” zei Bob, „juist op Leni’s verjaardag.”
„En gaan we dan gauw naar huis?”
„Zeker, dan nog één nacht hier slapen,” zei Nel, lachend om de opgewonden gezichtjes.
„Dan gaan we weer naar Maatje,” zei Hans blij.
„Ja en als jullie dan heerlijk bij je Maatje zit en bij Miekie, Bruun en Jaap, dan zitten wij helaas weer op school,” zei Dolf zuchtend.
„Maar nu kunnen we nog zingen,” zei Door en met een potlood de maat slaande, begon ze:
„’t Is vacantie, nog vacantie.
Hoera vacantie boven.”
En allen vielen mee in:
„En ieder, die ’t niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven.”
Dolfs stem hoorde men boven allen uit.
„Stil, nu zal ik Miekies brief voorlezen, kijk toch eens die groote letters,” zei Nel, den brief in de hoogte houdende. [141]
„Leuk,” riep Leni, „begin nu maar.”
„Lieve baasjes,” las Nel en keek daarbij Bob en Hans aan, wier gezichtjes straalden van genot. „Ik verlang zoo naar jullie en Bruun ook. Jaap, geloof ik, ook wel, maar dat kan mij niet schelen; want op Jaap ben ik boos. Dat is zóó gekomen. Ik was gisteren op de muizenjacht. Uren en uren had ik voor een gaatje gezeten, waaruit een muis moest komen. Ik kreeg op ’t laatst erg veel verlangen naar mijn schoteltje met melk, maar toch bleef ik zitten, omdat ik bang was, dat mij ’t muisje ontsnappen zou. Bruno kwam ook een paar keeren bij mij, hij wou met mij spelen, maar ik bleef zitten, ik wou het muisje hebben. Eindelijk, jawel, daar stak het zijn puntsnuitje uit het gaatje. Ik verroerde mij niet. Voorzichtig kwam het er verder uit, zag overal rond, tot het opeens heelemaal te voorschijn kwam. Toen sprong ik er op af, maar toch ontkwam het mij en schoot achter een kist. Ik zal jou wel krijgen, dacht ik, en bleef dicht bij de kist zitten. Op eens kwam Jaap binnen. Hij begreep blijkbaar dadelijk, waarom ik zoo stil zat. „Jij boosdoenster,” zei hij. „’t Is jou zeker weer [142]om een muis te doen.” En toen eindelijk de muis van achter de kist te voorschijn kwam, zette hij de deur wijd open; zoo ontsnapte mij het heerlijke kluifje. Toen ik het achtervolgen wilde, smeet hij de deur toe en zei: „Dat kun je begrijpen! Jij er weer achter aan zoodat je het op ’t laatst tòch zou krijgen? Neen, daar komt niets van in.” Zoo was dus al mijn loeren voor niets geweest. Ik was zóó boos, dat ik mij direct omkeerde en wegliep. Later kwam Jaap nog weer bij mij met allerlei mooie praatjes, maar ik deed, alsof ik sliep en toen ging hij gauw weer weg.
„O, die oom Karel,” lachte Dolf, „wat kan die toch aardige.…”
„Nu, wat kan oom Karel?” vroeg vader plagend.
„Neen, neen,” zei Dolf. „Ik bedoel, wat kan Miekie toch aardige brieven schrijven.”
„Alsof Julia ’t niet zoo kan,” lachte Ma.
„Ja, natuurlijk, Julia is dan ook een bijzonder knappe poes,” zei Door.
„Laat mij nu verder lezen,” zei Nel, „de brief is nog lang niet uit.”
„Ik wilde toen mijn troost bij Bruno zoeken, maar die was als gewoonlijk buiten en speelde op [143]’t grasveld met andere honden. Aan den kant van het grasveld staan boomen, zooals jullie weet, en nu had iemand zijn hond, een mooien zwarten poedel, met een touw aan een van die boomen vastgebonden, zeker, omdat hij hem niet goed mee naar binnen kon nemen. Natuurlijk was dit alles behalve prettig voor dien hond, vooral, omdat hij al die andere zoo vroolijk zag ronddraven. Bruno was al eenige malen naar den armen gevangene toegeloopen om een praatje met hem te maken, maar dan kreeg hij weer zoo’n lust om te stoeien, dat hij wel driemaal ’t bloemperk omrende, tot hij op eens op de gedachte kwam den poedel te helpen. Hij begon in het touw te bijten, te bijten—nu, je weet, Bruun heeft scherpe tanden. De vastgebonden hond begon te kwispelstaarten en te blaffen, Bruun rustte even, begon weer met vernieuwde krachten te rukken en te bijten. Tot hij het touw doorgebeten had. Als een pijl uit den boog rende de poedel niet eenmaal, maar wel zesmaal ’t grasveld rond. Wat was hij blij! Bruun achter hem aan. Het werd een dolle jacht.
Toen de poedel geheel buiten adem met de tong uit den bek even stil stond, kwam zijn baas er aan. [144]Als jullie zijn gezicht gezien hadt! Hij keek van den boom naar den poedel en van den poedel naar den boom en dan naar de andere honden. Eenige menschen, die alles gezien hadden, wezen naar Bruno. De baas lachte nu ook, floot een paar malen en jawel, daar kwam de poedel, nog met een stuk touw achter zich aan, schoorvoetend naar hem toe. Hij was, geloof ik, bang, dat de baas boos zou zijn, maar die klopte zijn hond op den rug, streek hem over den kop, zoodat de poedel vroolijk kwispelstaartte en met hem meeliep.”
„Zou Foxje ook zoo iets kunnen doen, vader?” vroeg Dolf.
„Misschien wel, maar Bruun is een groote, sterke hond en heeft natuurlijk een sterk gebit.”
„Kom maar terug naar je zoo zéér verlangende Miekie,” las Nel.
„Prachtig, moes, wat zou die verandering toch kunnen zijn?” vroegen Nel en Leni.
„Dat zul je morgen wel hooren,” lachte ma.
„Misschien heeft vader kuikentjes gekocht,” zei Hans, die aan zijn ei in den koffer dacht. „Of heeft Bruun een nieuwen halsband gekregen,” raadde Bob. [145]
„Of, of,” zei Leni, „heeft Miekie jonge poesjes gekregen.”
„Ik wou, dat ’t al morgen was,” zuchtte Hans.
„Ik kan bijna zoolang niet wachten,” zei Bobbie.
„Nu kan ik door twee dingen bijna niet in slaap komen vanavond. Ten eerste, omdat ik morgen jarig ben en ten tweede, omdat ik zoo verlangend ben naar hetgeen oom Karel heeft te vertellen.”
„Moes, u weet het,” zei Door, mevrouw Van Brakel met den vinger dreigend. „Toe, vertelt u het ons eens.”
„Dat kun je begrijpen,” lachte moeder.
En toen Door Nel later iets in het oor fluisterde en Dolf vroeg, of er ook een verfkwastje was, zei mijnheer Van Brakel lachend: „’t Is hier wel een tijd van geheimpjes, dat moet ik zeggen.”
„Nu, kinderen, ’t is tijd om naar bed te gaan. De tweelingen en Leni slapen zeker al lang.”
„Ja, kom Nel, wij moeten morgen vroeg op,” zei Door, „want”.…
„St., niets vertellen,” zei Nel, den vinger op den mond houdende.
„Och, lieve tijd,” zuchtte Door, „ik vind het toch zoo „onmogelijk” lastig, geheimen te bewaren.” [146]
„’t Is zes uur, sta op,” fluisterde Nel.
„Wat zeg je?” vroeg Door slaperig.
„’t Is zes uur. We zouden immers bloemen voor Leni plukken. Kom er uit.”
„Nu al?”
„Ja zeker, anders komen we niet klaar.”
„Ik ben zoo „onmogelijk” slaperig.”
„Dat ben je om zeven uur ook nog,” was ’t kalme antwoord.
„Je hebt ook nooit medelijden met mij,” kwam er grappig klagend uit.
„Als ik klaar ben, ga ik en wacht niet op je.” zei Nel. „Stil, Leen draait zich om; als ze wakker wordt, is alle aardigheid er af.”
„Ik kom al,” zuchtte Door, haar kousen aantrekkend. [147]
Zacht fluisterend en op de teenen loopend kleedden Nel en Door, zich aan.
„Begin nu alsjeblieft niet met je sproeiwoede,” zei Nel, toen Door haar waschkom vol schonk, ’’dan wordt Leni stellig wakker.”
„’k Vang dan anders twee vliegen in één klap,” zei Door lachend.
„Hoe zoo?”
„Wel, ik krijg de volle laag en jij bent wel tevreden met de druppeltjes, die mij voorbij vliegen; op die manier zijn we gauw klaar.”
„Als jij dat druppeltjes verkiest te noemen,” zei Nel, „’t is gewoonlijk een volslagen fontein. Stil, Leni beweegt zich weer, sta nu toch doodstil.”
Wel drie minuten stonden beide meisjes onbeweeglijk, angstig kijkend naar de kleine jarige.
„Voor standbeeld ben ik niet in de wieg gelegd,” zei Door, toen zij zich weer durfde bewegen, „dat merk ik wel.”
„En ik niet,” zei Nel.
Plof! Wat was dat? Doors kam gleed uit haar handen. Beide meisjes stonden als palen; want nu volgde een onrustbarend geschuifel in het ledikant.
„Ga op den grond liggen,” commandeerde Nel [148]en zeeg zelf ook behoedzaam neer. Het geschuifel hield aan. Door en Nel stikten bijna van ’t lachen. Door lag voorover met haar hoofd onder de tafel, de noodlottige kam recht voor zich uit houdende. Nel in haar onderlijfje met de beenen onder haar eigen ledikant. Toen werd de deur zacht opengeduwd en Hans stond met verbaasde oogen naar het eigenaardige tooneeltje te kijken.
Door wist geen raad van het lachen bij het zien van Hansjes verwondering. Hij dacht zeker niet anders, of de beide meisjes waren door een aardschok neergesmeten. Door wenkte met de kam, dat hij weg moest gaan. Hans scheen haar niet te begrijpen en bleef onbeweeglijk staan.
„W-e-g,” spelde Door met de lippen en wees naar Leni’s ledikant.
„Het-ei-is,” fluisterde Hans en wilde blijkbaar nog meer zeggen, maar Door zwaaide zóó wanhopig met de kam, dat Hans ten slotte bedrukt wegging.
„Ik geloof, dat Leni weer in slaap gevallen is. Houd toch op met je gelach, je zult alles nog bederven,” waarschuwde Nel boos.
„Zag je Hansjes gezicht?” fluisterde Door, zich nu ook oprichtend. Nel knikte. Tot overmaat van [149]ramp kwam Foxje ook nog in de kamer, maar Door zette hem er voorzichtig uit en zoo kwamen de beide meisjes toch eindelijk klaar. Moeder was al beneden en werd in het geheim genomen; ze beloofde Leni, als ze beneden kwam, naar Kee te sturen, tot alles voor de jarige klaar was.
„Kom nu maar gauw mee,” zei Nel tot Door; „want er zijn heel wat vaasjes te vullen.”
„Gelukkig! Ons cadeau is bezorgd,” zei Door, op de nieuwe mand voor Julia wijzend. „Stopt u die maar goed weg, moes, anders ziet Leni die nog, voor we thuis zijn.”
„Daar zal ik wel voor zorgen, kind! Ja, meisjes, jullie moet voortmaken. Een verjaardag zonder bloemen en dat nog wel in den zomer, dat gaat toch niet. ’t Is heerlijk, dat jullie een veldbouquet gaat plukken; want het zou jammer zijn den tuin te plunderen, als het niet noodig is; alles staat nu zoo mooi en we hebben er zoo lang pleizier van.”
„Ja, moes, we komen gauw terug,” zei Door, die den botaniseertrommel van Dolf nam. Na een half uur hadden de meisjes een prachtigen ruiker geplukt.
„Ik pluk ook nog wat papavers,” zei Nel, „die staan zoo beeldig.” [150]
„Ja, dat doen ze, maar ze zijn zoo gauw verlept,” vond Door.
„Ziezoo, we hebben genoeg, laten we maar vlug opstappen, want het valt niet mee, alles te moeten rangschikken.”
„Is Leni al beneden?” was ’t eerste wat Nel vroeg, toen ze thuis kwamen.
„Neen, ze schijnt nogal te kunnen slapen, niettegenstaande ze gisteren het tegendeel beweerde,” zei mevrouw Van Brakel. „Hè, kinderen, kinderen, wat een schat van bloemen brengen jullie mee.”
Alle vaasjes en glazen werden voor den dag gehaald en met bloemen gevuld, wat aan de kamer een echt feestelijk aanzien gaf.
„Foxje, kom eens hier, oude jonge, je vrouw jarig en jij geen strik om? Dat is ongehoord.” En Nel bond Fox een blauw lint om den hals en maakte aan een kant een flinken strik. Zoo heel pleizierig vond Foxje dit nu niet, maar voor een jarige moet je wat over hebben, had hij dikwijls gehoord en dus droeg hij zijn lot gelaten, zooals een gehoorzaam en liefhebbend hondje past. En terwijl Nel bezig was met Fox, bond Door Julia een rood lint om. Blauw was meer haar kleur, vond Door, maar met het oog op [151]de rood gevoerde mand was het beter de halsversiering ook in die kleur te nemen.
„Daar komt Leni aan!” riep Nel. „Waar is Dolf en waar zijn de tweelingen en vader? We moeten toch allen in de kamer zijn, voor Leni binnenkomt.”
„Dolf is achter in den tuin, met Bob, Hans en Fritsje.”
„Jongens, op ’t appèl!” riep Door.
„’t Is vandaag feest, zooals ’t nooit is geweest,” zong vader en kwam met Leni binnen. Leni wist van verlegenheid niet, hoe ze kijken zou, toen allen haar in de kamer opwachtten.
Verrukt keek ze naar de bloemen.
„Ja, ja, daarvoor hebben Nel en Door gezorgd. Wat zeg je daar wel van?” zei moeder.
„Beeldig,” vond Leni.
„Een spel voor den tuin,” zei moeder en zette een groote kist op de tafel.
„Een croquetspel,” juichte Leni, „heerlijk!” En ze vloog op moeder en vader toe om beiden te bedanken.
„Wat je Julia geeft, geef je Leni, hebben wij gedacht,” zei Door.
„Een ledikant voor je Snoes,” voegde Nel er bij [152]en zette ter verduidelijking de poes in de nieuwe mand.
„Hoe leuk!” riep Leni. „Och, zie haar eigenwijs gezicht eens.”
„Julia onderzoekt, of ze een springveeren of een paardeharen matrasje heeft,” zei Dolf, toen de poes de mand van alle kanten besnuffelde.
„Maar hoe staan onze logé’s zoo stil te kijken?” vroeg mijnheer Van Brakel.
„Er is geen kuikentje uitgekomen,” zei Bob.
„Geen kuikentje uitgekomen, ventje?” vroeg moeder verwonderd.
Door proestte het uit.
„Neen,” zei Hansje, die dit gelukkig niet zag. „Het heeft al dien tijd in den koffer gelegen onder onze blousjes. En Fritsje durfden wij er niet opzetten, omdat we bang waren, dat het kuikentje dan dood zou gaan.”
„Ik begrijp toch niet recht, wat je bedoelt,” zei vader, die moeite deed ernstig te kijken; „vertel mij eens, wàt lag in den koffer, kereltje?”
„Dit ei,” zei Hans. Maar nu kon mijnheer Van Brakel zich niet langer bedwingen. Hij schaterde het uit en allen in de kamer schoten in een hartelijk gelach. [153]
„’t Is een kalkei; o jongens, jongens, jullie bent eenig, eenig!”
Toen allen zoo vroolijk waren en het zich zoo in ’t geheel niet aantrokken, dat er geen kuiken uit het ei gekomen was, zelfs Leni niet, toen moesten Hans en Bob toch wel meelachen.
„Kijk eens, dit màg jullie Leni geven,” zei moeder en gaf Bob een doos met flikjes. „Daar kan ze dan eens uit presenteeren vanmiddag, als paatje er is.”
Dat was goed.
„Fisjeleer,” zei Fritsje, terwijl hij Leni een fleschje met eau de cologne vereerde. Natuurlijk moest ieder even van de eau de cologne ruiken en daar Fritsjes zakdoek nergens te vinden was, kreeg hij een beetje op de punt van zijn schort.
„Nu heb ik hier ook nog een paar oude kennisjes,” zei vader, de portretten van de tweelingen en Julia gevende.
„Och, paatje, hoe aardig,” zei Leni verrukt. „Wanneer hebt u dat gedaan? Bob en Hans hebben me er niets van verteld.”
„Ja, dat die geheimen kunnen bewaren, hebben we gemerkt,” zei vader, „maar Julia doet voor hen niet onder.” [154]
„Mag ik nu de jarige in den tuin verzoeken?” zei Dolf.
„In den tuin?” vroeg Nel.
„Ja, komt allen maar mee, achter in den tuin.”
„Kijk toch eens, Dolf heeft warempel het kippenhok geverfd,” riep Leni opgetogen.
„Hoe leuk!”
„Dat noem ik nog eens een verrassing,” zei vader. „Ik wist werkelijk niet, dat ik zoo’n knappen zoon had.”
„Wanneer heb je dat gedaan?” vroeg Door.
„Gisterenavond en vanmorgen. Ik was om zes uur al in den tuin,” zei Dolf, blij, dat allen het zoo aardig vonden. „Maar nu moet je er ook eens even in gaan,” zei hij tot Leni; „ik heb de kippenfamilie zoo met elkaar zien fluisteren, het zou mij niet verwonderen, als zij ook een verrassing voor je hadden.”
Lachend ging Leni in het hok. „Kom eens hier,” riep ze en stond te dansen voor de nesten van Toetie en Snoetie. „Komt toch eens allen hier!”
„Maar kindje, dat is toch wel wat veel gevergd,” zei vader; „het heele gezelschap in het kippenhok! Laat ons liever eens zien, welke verrassing je kippenfamilie jou bereid heeft: wij branden van verlangen.” [155]
„Toe, Leen, kom er uit,” zei Door, „je maakt ons zoo „onmogelijk” nieuwsgierig.”
„Kijk eens,” zei Leni, „dit rose suiker ei heeft Toet gelegd. Het staat er op, leest u maar.”
„Van Toetie op uw verjaardag.”
„Wel verbazend, dat is kranig,” zei vader.
„En dit witte van Snoetie.”
„Zulke kippen moesten we meer hebben.”
„En dit,” zei Leni, en liet een chocolade-ei zien, „van …?”
„Asschepoes,” raadde Nel gierend.
„Van den haan. Zijn visitekaartje heeft hij er bij gelegd. Kijk, Haantje-Kukelekaantje staat er op en aan den anderen kant:
„Lief jarig pleegmoedertje,
In ’t kraaien ben ik wel een baas,
In ’t eier leggen niet, helaas!
Maar op het feest van pleegmama
Legde ik toch een ei van chocola
Uit dankbaarheid, omdat zij elken morgen
Zoo trouw voor mij en mijn kippen komt zorgen.”
„Dolf, Dolf, hoe onmogelijk leuk.”
Ieder moest het hanenei natuurlijk bekijken, ’t Was dan ook wel een groote bijzonderheid; zelfs vader, [156]die al zoo oud was, beweerde, er nog nooit een gezien te hebben.
„Jij krijgt straks het kapje, hoor Snoet,” zei Leni tegen Fritsje. Dat leek Frits wel goed toe en Hans en Bob werd het kapje van de suikereieren beloofd.
„Waar is Kee? Die moet ze ook zien,” riep Leni.
„Daar komt ze juist aan.”
„Asjeblieft,” zei Kee, nog voor Leni iets kon zeggen, „omdat jij mij gisteren zoo geholpen hebt,” en meteen duwde ze Leni een klein, beeldig poppenkoffiemolentje in de hand.
„Och moes, maatje, zie eens, van Kee!”
„Kindje! Maar ’t is al te erg vandaag, je wordt veel te veel verwend.”
Toen Leni de eieren aan Kee liet zien van Snoet, Toet en Haantje-Kukelekaantje, sloeg Kee de armen van verbazing in de hoogte. „Heb ik van mijn leven, heb ik van mijn leven! Nu begrijp ik, waarom hij vanmorgen zoo aanhoudend kraaide, ’t Is dan ook geen kleinigheid, een chocolade-ei. Dat doen de kippen hem niet na, ofschoon Snoet en Toet ook bijzonder knap zijn. Maar, liefje, ik moet nu weer naar mijn boontjes,” zei Kee en holde weg.
„Hoor Fox eens, met wien heeft die het toch [157]zoo aan den stok?” zei mijnheer Van Brakel. „Hij keft ons de ooren doof. Daar zit toch soms geen vreemde poes onder die struik?”
„O wee!” riep Door, „ik begrijp het al. Als Fox hem maar geen kwaad doet. Leni, kom eens gauw hier. Kijk eens onder die struik.”
Leni bukte zich. „Een egel?” vroeg ze verwonderd, „voor mij?”
„Een extraatje van Door en mij,” zei Nel lachend.
„Ik had het diertje maar stil willen laten liggen, maar Door dacht, dat jij hem wel „snoezig” zou vinden, omdat je nu eenmaal alles snoezig vindt, wat dier is. We hebben hem aan den weg gevonden.”
„Laat eens kijken,” zei Dolf, „hoe grappig, ik heb nog nooit een egel zoo dichtbij gezien.”
Hans en Bob vonden het in ’t geheel geen aardig beestje, beweerden ze, en Frits bleef op een eerbiedigen afstand.
„Als Fox hem maar geen kwaad doet,” zei Door.
„Wel neen, ’t blijft bij blaffen,” zei vader, „daar behoef jullie niet bang voor te zijn. We zullen hem wat melk brengen, daar houden ze in den regel van.”
Leni liep naar huis en kwam na een oogenblikje met een schoteltje met melk terug. ’t Was eerst, of [158]de egel ’t niet zag, maar al gauw begon hij te drinken tot groote vreugde van allen.
„Je zult eens zien, hoe gauw hij tam is,” zei moeder.
„Maar nu gaan we eerst ontbijten, anders zijn we niet klaar, als oom Karel komt,” zei moeder.
„Ik verlang ook naar paatje,” zei Bob.
„Ja, en wat zou paatje wel te vertellen hebben?” vroeg Hans.
„Nog maar een beetje geduld,” lachte moeder.
„Morgen gaan we naar huis, hè tante?”
„Goeden dag, goeden dag, feestvierende menschen!” hoorde men oom Karel dien middag plotseling zeggen. „Daar ben ik al. Waar zijn mijn kaboutertjes en waar is de jarige dame?”
„Hier paatje,” en Bob en Hans vlogen hun vader om den hals.
„Ja, ja, kereltjes, hoe is ’t met jullie? Druk aan ’t feestvieren zie ik. Wel, wel Leni, is dat croquetspel een cadeau? En Fox en Julia in feestgewaad! ’t Is geen kleinigheid, ’k Ben wat blij, dat ik gekomen ben. Kijk eens, dat is nu mijn cadeautje. Ik hoop, dat je ’t mooi vindt, meisje. Ik kan maar niet vergeten, hoe bedroefd je was over ’t verlies van sneeuwwitje en [159]daarom heb ik je nu een ander sneeuwwitje meegebracht.”
„Een pop!” riep Lena opgetogen. „Oompje, hoe heerlijk!”
„En als sneeuwwitje gekleed,” zei Door, „hoe beeldig! Kijk toch eens, moeder!”
„Prachtig, prachtig! Die oom Karel verwent je maar,” zei moeder lachend.
„Dat heb ik wel begrepen,” zei Nel, „dat jarig zijn in de vacantie lang niet voor de poes is.”
„En nu ’t geheimpje, oom,” zei Dolf. „Wij branden allen van verlangen.”
„Dat is goed, kinderen. Bob en Hans, komen jullie eens bij mij zitten, ieder op een knie. Het is iets heel moois en prettigs, dat ik te vertellen heb.”
Allen keken oom vol verwachting aan.
„Zoo’n aardig popje, als Leni gekregen heeft om mee te spelen,” begon oom, „is er bij ons in huis gekomen.”
„Ook een sneeuwwitje?” vroeg Bob verbaasd.
„Maar, paatje, jongens spelen toch niet met poppen,” zei Hans teleurgesteld.
Oom Karel glimlachte. „Er is bij ons in huis een levend popje—een kindje gekomen.” [160]
„Een echt?” Hans schoot van de knie af.
„Ja, een echt.”
„O, oom, hoe leuk, hoe aardig!”
Even was er doodsche stilte.
„Maar, maar,—wat doet ze, kan ze al praten?” zei Bob, die ’t eerst van zijn verbazing bekomen was.
„Eet ze al?” vroeg Hans.
„Hoe groot is ze?—Heeft ze al haar? Slaapt ze?—Kan ze al lachen? Toe, paatje, toe vertel eens alles.”
„Kleine, lieve kaboutertjes, hoe kan ik zoo gauw op alle vragen antwoorden? Neen, praten kan ze nog niet, dat moeten wij haar nog leeren. Ze kan nu eigenlijk nog maar alleen slapen, drinken en schreien.”
„Schreien is praten, hè paatje?”
„Vindt moesje ’t prettig, dat het zusje er is?”
„En Jaap?”
„Jaap ook. En Griet, die anders zoo’n leven kan maken in de keuken, doet nu alles even zacht.”
„En-enne-paatje, luister eens. Hoe groot is zus?” vroeg Bob opgewonden.
„Niet grooter dan Leni’s pop.”
„Wijs eens, hoe groot haar handjes zijn.” [161]
„Zoowat zoo groot als jou wijsvinger. Twee aardige, roode knuistjes heeft ze.”
„Nu hebt u nog in ’t geheel niet gezegd, hoe ze heet, oom,” zei Leni.
„Ze heet Else, ons kleine meisje.”
Allen vonden dit een prachtigen naam. „Zou ze ’t prettig vinden, dat we morgen terugkomen?”
„Welk zusje zou niet blij zijn met zulke lieve broertjes,” zei oom Karel, Bob in de wang knijpende.
„O paatje, ik verlang zoo,” zei Hans met een diepen zucht.
„Wat kunnen we later heerlijk paardje spelen, Bobbie. Zus komt dan in de sportkar te zitten, jij wordt paard en ik koetsier.”
„Neen, dan wil ik koetsier zijn,” zei Bob.
„Neen,” pruilde Hans, „ik heb het ’t eerst gezegd.”
„Weet jullie wat,” zei mevrouw Van Brakel, die bang was, dat er gekibbel kwam. „Zusje mag dan kiezen, die is de dame, die gereden wordt.”
„Ja, dat vind ik best,” zei oom. „En zal ik jullie nu eens vertellen, waarom zusje nu gekomen is?”
Ja, dat wist niemand.
„Omdat ze het later zoo prettig zou vinden in de vacantie jarig te zijn.” [162]
„Òf ze gelijk heeft,” riepen Nel en Door tegelijk.
„Maar nu moet ik toch werkelijk eens kijken, wat Leni gekregen heeft. Morgen in den trein kunnen we den geheelen tijd over zusje praten. Mij dunkt, Door en Nel zijn hier aan ’t versieren geweest. Wat een heerlijke massa bloemen! Met je nieuw croquetspel wil ik vandaag vast een spelletje doen.”
„Ja, ja, dat moet ingewijd worden,” zei Dolf.
„En nu moet u nog eens iets zien,” zei Nel.
„Extraatje van Door en mij,” stelde ze voor, op den egel wijzend.
„Neen, oompje, alleen van mij, Nel durfde hem niet opnemen.”
„Een egel? Daar moet je nu Door voor wezen om zoo’n aantrekkelijk diertje mee te nemen,” lachte oom. „Wat zei zusje wel van zoo’n cadeau? Maar dat behoef ik eigenlijk niet te vragen. Bij Leni is immers elk dier welkom.”
„Dat zei ik ook, oompje.”
„Hoe jammer,” zei Leni, „dat de egel zich nu heelemaal ingerold heeft.”
„Dat is niets, die onbeleefdheid en dat nog wel op jouw verjaardag, zal ik hem wel gauw afleeren,” zei oom. „Dolf, haal mij eens een kopje water, [163]dan zullen we „extraatje,” eens een bad geven.”
Nauwelijks had de egel het water gevoeld, of hij begon zich te ontrollen.
„O, kijk hem eens, kijk hem eens,” riepen Dolf en Nel.
„Zie hem eens boos kijken,” lachte Door. „Foei, oude jongen, niet zoo ernstig en dat nog wel op zoo’n grooten feestdag als vandaag. Ziezoo, zoo mag ik je liever, nu ben je ons tevreden „extraatje” weer.”
„Stil, wij worden geroepen! Wie het eerst thuis is,” zei oom en nam Fritsje op zijn schouder en ’t heele jolige troepje holde achter hem aan.
„Fritsje gewonnen! Moesje! Fritsje gewonnen!”
„Ja, ja,” lachte moeder, „jij lijkt het winterkoninkje wel, die bij een wedstrijd onder de vogels, wie ’t hoogste vliegen kon, onder de vleugels van den adelaar kroop en zoo den strijd won, maar de andere vogels leelijk fopte.”
Daar begreep Fritsje niets van, maar wel, dat, wat op tafel stond, heerlijk was.
„Bob en Hans, kom gauw. Hier staan beschuiten met muisjes op tafel,” riep Dolf, die de tweede overwinnaar was. „Ter eere van ’t zusje,” zei mevrouw Van Brakel. [164]
’s Middags werd er croquet gespeeld, tot groot pleizier van de groote en kleine menschen, maar niet het minst van Fox en Julia, die elken bal naholden. Tot slot van het feest onthaalde moeder nog op een heerlijke roomtaart, waarop ze voor de grap een vlaggetje gestoken had en waarop stond: „Wie in Augustus geboren is, hoezee!”
Allen begonnen dadelijk te zingen, zoodat het een oorverdoovend leven was. Toen werden er nog allerlei spelletjes verzonnen en moest Leni „Toetie” raden uit: begraven steden en Door „vacantie.”
Eindelijk werd het tijd voor de kleintjes om naar bed te gaan. Leni mocht een uurtje langer opblijven. Toen eindelijk ook Door, Nel en Dolf goeden nacht hadden gezegd, zongen ze nog als op den eersten dag van de vacantie met een kleine verandering, door Door in het schoone lied gebracht:
„’t Is vacantie, nog vacantie,
Hoera vacantie boven!
En ieder, die ’t niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven.”
Den volgenden morgen voor schooltijd zag men weer, als op den eersten dag van de vacantie, twee vlaggetjes uit een portier van den trein wapperen. [165]Maar nu wuifde oom Karel met zijn kaboutertjes den wachtenden bij den trein met even vroolijke gezichten een afscheid toe.
„Toe, kinderen, voor ’t laatst nog eens,” zei oom Karel plagend: „’t Is vacantie!”
„Neen, oompje,” zei Door, lachend op haar boeken wijzende, „dat zal niet gaan!”
En de anderen gaven Door volkomen gelijk.
„Onmogelijk, meisje?”
„Onmogelijk, oompje,” bevestigde Door. „Maar met de Kerstvacantie is ’t weer: „’t Is vacantie,”—zou Door juist beginnen te zingen, toen de trein zich in beweging zette. Nog een laatste wuiven van de vlaggetjes en van oom Karels witten zakdoek en ’t vroolijke troepje groette van ’t perron terug.
Om twaalf uur kwamen allen opgewekt uit school.
„’t Was toch zoo leuk in de nieuwe klasse,” vonden Door en Nel. Dolf en Leni hadden allerlei prettige verhalen.
„Dat mag ik zien,” zei moeder. „Vroolijk op school en vroolijk thuis.”
„Ja, ja, we zijn wat trotsch op ons jolig troepje,” zei vader lachend.
Deze digitale editie is gebaseerd op de tweede druk uit 1917.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn vermeld in het colofon.
De volgende 5 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
33 | „ | [Verwijderd] | 1 |
41 | knappen | knapen | 1 |
71 | ganw | gauw | 1 |
76 | eok | ook | 1 |
151 | juchte | juichte | 1 |